Door Erik Borgman
Brood is leven. Psalm 104 (vers 15) spreekt over ‘brood dat het mensenhart versterkt’, en daarnaast over ‘wijn die het mensenhart verheugt’: samen de grondstoffen van het leven. Die grondstoffen delen ter herinnering aan een dierbare, dat is niet zo vreemd. Zeker niet als zij of hij geregeld zelf de gastvrouw of -heer was van een levengevende maaltijd.
Maar zeggen dat je hem eet, de dierbare, en er daarbij aan herinneren dat hij zelf gezegd heeft dat het te eten brood zijn lichaam is en de te drinken wijn zijn bloed, dat is nog wel even iets anders. Het gebeurt echter dagelijks, overal ter wereld. Niet alleen gedachtenis aan Jezus, maar herhaling van zijn woorden: ‘Neem en eet, dit is mijn lichaam dat voor jullie wordt overgeleverd’; en: ‘Neem en drink hiervan, want dit is mijn bloed dat voor jullie en voor alle mensen wordt vergoten tot vergeving van de zonden.’ Zelfs als we die vergeving van de zonden nu even weglaten, dan zijn het buitengewoon vreemde uitspraken.
Het is dus welbeschouwd geen wonder dat over de betekenis van deze woorden een felle strijd uitbrak die nog altijd niet beslecht is. Wat bedoelde Jezus nu precies? En wat doen gemeenschappen, als zij proberen te gehoorzamen aan het ‘Doe dit tot mijn gedachtenis’ waarmee hij het vergezeld deed gaan? Het is beeldspraak, zeggen sommigen. Maar daar worden de woorden niet zoveel minder vreemd van. Want wat zou iemand kunnen bedoelen met het beeld dat het brood dat gedeeld wordt zijn lichaam is en de wijn zijn bloed?
Brood van het leven
Het zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie suggereert een weg naar een antwoord. Daar noemt Jezus niet het brood dat hij bij het laatste avondmaal met zijn leerlingen deelt ‘mijn lichaam’, maar noemt hij zichzelf ‘brood dat uit de hemel is neergedaald’ (Johannes 6,41). Hij vergelijkt zich hiermee met Mozes, op wiens gebed het volk Israël in de woestijn manna ontvangt, brood uit de hemel, dat in Psalm 78 (vers 25) ‘brood van engelen’ wordt genoemd. Jezus wijst er in het Johannesevangelie op dat niet Mozes, maar God het manna neer laat regenen. Hij voegt daaraan toe dat het God is aan wie het alleen toekomt brood uit de hemel te geven (Johannes 6,52). Dat kan een mens niet. En dan noemt hij zichzelf het echte brood dat God geeft: uit de hemel neergedaald en de wereld leven gevend (vers 33).
Brood zijn betekent dus zorgen dat mensen niet van honger sterven en in deze zin leven geven. Dat bedoelt Jezus in het Johannesevangelie echter volstrekt niet als beeldspraak. Je kunt zeggen dat het geven van manna door Mozes voor hem beeld-spraak was. Wat hierover in het boek Exodus verteld wordt, legt hij uit als beeldtaal. Dat brood kwam als ‘het ware’ uit de hemel en gaf ‘als het ware’ leven. Jezus stelt daar tegenover dat hij echt uit de hemel komt en echt leven geeft. Hij is daarin heel stellig: ‘Mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank’ (vers 55). Het leven dat via hem gegeven wordt, is bovendien echt leven: leven zoals God leeft, die de Levende is. Goddelijk leven is onvervreemdbaar en onverwoestbaar en Jezus noemt het bij Johannes dan ook ‘eeuwig leven’. Het is het ware leven, leven vanuit God. ‘Zoals ik leef uit de Vader, de Levende die mij gezonden heeft, zo zal ook degene die zichzelf met mij voedt, leven uit mij’ (vers 57). Onophoudelijk.
Brood worden
Kort daarvoor in het Johannesevangelie had Jezus al gezegd dat het zijn voedsel is om de wil te doen van degene die hem gezonden heeft: God die hij ‘de Vader’ noemt. Meer voedsel heeft hij niet nodig, laat hij op het eerste gehoor nogal pedant aan zijn leerlingen weten als zij hem eten komen brengen (Johannes 4,34). De wil van God is zijn dagelijks brood en geeft hem leven en zo is hij brood dat leven geeft. Jezus voedt met het voedsel dat hem voedt. Hem als brood eten wil zeggen net als hij en door hem gevoed de wil doen van de Vader. Jezus’ vlees eten en zijn bloed drinken, is zijn wil doen, die de wil is van God.
Thomas van Aquino schrijft in zijn commentaar op het Johannesevangelie dat Jezus de belichaming is van de leer van God de Vader: doctrina Patris ipse Filius, de leer van de Vader is de Zoon zelf. Blijkbaar geldt iets vergelijkbaars voor de wil van God: voluntas Patris ipse Filius zou je kunnen zeggen, de wil van de Vader is de Zoon zelf. Zelf de wil doen van de Vader is daarom zijn vlees eten en zijn bloed drinken en zo jezelf omvormen tot deel van hem. Zijn vlees eten betekent van zijn vlees worden, zijn bloed drinken betekent met zijn bloed worden doorbloed. Het betekent, zo kun je vermoeden, uiteindelijk zelf brood worden.
De uiteindelijke vraag van degenen tegen wie Jezus spreekt, luidt: ‘Hoe kan hij ons zijn vlees te eten geven?’ (Johannes 6,52). Hoe wordt je één met zijn lichaam en hoe gaat zijn bloed je doorstromen? Waar ligt de verbinding? Zoals vaker bij Johannes lijkt Jezus’ antwoord niet alleen niet op deze vraag in te gaan, maar het maakt het raadsel nog groter: ‘Als jullie het vlees van de Mensenzoon niet eten, als jullie zijn bloed niet drinken, dan is er geen leven in jullie’ en omgekeerd, ‘Wie mijn vlees en bloed eet en drinkt, bezit eeuwig leven (vers 53v). Jaha, maar hoe?! Jezus herinnert er daarbij aan dat ‘er… geschreven [staat] bij de profeten: Allen zullen onderricht ontvangen van God’ (vers 45). Het is een verwijzing naar de profeet Jesaja, waar deze in de naam van God verkondigt dat als God zich over Jeruzalem ontfermt, al haar kinderen door God zelf zullen worden onderricht en dat de zo gevestigde gerechtigheid diepe vrede zal stichten (Jesaja 54,13v).
In algemene zin is de claim van het Johannesevangelie dat dit in Jezus werkelijkheid geworden is. De toegang tot deze werkelijkheid is wat Johannes ‘geloof’ noemt: geloof dat in Jezus Gods Woord vlees geworden is en dat wie in zijn vlees en bloed delen op hun beurt kinderen van God zijn (vgl. Johannes 1,14 en 12). Maar in Johannes 6 is de verwijzing specifieker. Daar verwijst Jezus terug naar iets wat kort daarvoor gebeurd is.
Overvloed uit schaarste
Het zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie begint met het verhaal dat protestanten doorgaans aanduiden als ‘de wonderbare spijziging’ en katholieken als ‘de wonderbare broodvermenigvuldiging’. Wat Jezus betreft slaan beide aanduidingen de plank mis. Het springende punt van de gebeurtenis is niet dat er genoeg eten is om iedereen te voeden en dat er zelfs nog ruimschoots overblijft. Dat is de fout die door velen die het meemaakten wordt gemaakt. ‘Werk niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft om eeuwig te leven en dat de Mensenzoon u zal geven’, zegt Jezus tegen degenen die hem zoeken omdat zij onder de indruk zijn van de hoeveelheid brood waarvoor hij gezorgd heeft. Zij zien alleen de overvloed aan brood, maar zij zien niet dat deze overvloed een teken is (Johannes 6,26v). Maar een teken waarvan?
Volgens het bijbelboek Deuteronomium (8,3) is het manna een teken van God dat de mens niet van brood alleen leeft, maar van alles dat de mond van de Ene voortbrengt. Dat is alles wat er is, want ‘Hij sprak en het was er, hij gebood en daar stond het’ (Psalm 33,9). In de woestijn, dankzij het manna dat veertig jaar lang elke ochtend in precies de juiste hoeveelheid neerdaalt om de honger van die dag te stillen, dankzij Gods dagelijkse trouw en nabijheid die daaruit spreekt, overleeft het volk Israël de reis (Exodus 16). Als op Jezus’ gebed de armzalige vijf gerstebroodjes en twee gedroogde visjes, waarvan Petrus’ broer Andreas zich retorisch afvraagt wat dat nu voorstelt voor het grote aantal mensen dat Jezus gevolgd is de bergen in, een overvloed blijken te zijn, is hij de belichaming van God zoals die in de woestijn bleek. In Jezus’ gezelschap valt er van schaarste te leven. Maar degenen die hem willen grijpen en hem met alle geweld tot koning willen uitroepen (Johannes 6,15), willen niet te midden van de schaarste leven van Gods trouw. Zij willen hun eigen voedseltoevoer veiligstellen. Zoals het manna niet bewaard kan worden tot de volgende dag – ‘de volgende ochtend zat het vol wormen en stonk het’ (Exodus 16,20) – zo laat Gods trouw zich niet vasthouden door deze af te dwingen. Terwijl deze trouw de grondslag van het leven is.
Huilen van de honger
De Frans-Joodse filosofe en mystica Simone Weil (1909-1943) heeft geschreven dat het er niet om gaat onze honger op het beschikbare voedsel af te stemmen. We moeten, zo stelt zij, zijn als een kind dat huilt als het honger heeft, of er nu voedsel is of niet. Zo zullen wij Gods medelijden opwekken en zal hij ons uiteindelijk het benodigde voedsel geven. Onze inzet nooit meer honger te krijgen bedreigt volgens Weil onze verbondenheid met God, die wij niet kunnen bewerken, maar die van zijn kant tot stand komt als antwoord op onze vraag. Het moderne gevoel van godverlatenheid komt niet voort uit het feit dat God zich niet meer toont, maar uit onze fantasie wel voor onszelf te kunnen zorgen en niets of niemand nodig te hebben. Behalve degenen die wij in onze macht hebben en kunnen dwingen te doen wat wij willen. In al onze beleden moderne onzekerheid zijn we van één ding zeker: we leven niet van genade, maar van onze macht onze wil door te zetten. Dit is het tegenovergestelde van het leven in navolging van de Mensenzoon die zichzelf het levende brood noemt dat uit de hemel is neergedaald. Zo zullen wij niemand voeden.
Weil verwijst graag naar de zinnen in de Hebreeënbrief (5,7-9) dat Gods Zoon in de school van het lijden gehoorzaamheid heeft geleerd en onder tranen smeekbeden heeft opgedragen aan hem die hem van de dood kon redden. Zo, in zijn wanhopige verlangen te leven werd hij ‘bron van eeuwige redding’. Hij maakt het mogelijk dat wij ons eigen wanhopige verlangen werkelijk en ten volle tot ons door laten dringen en zo in zijn verlangen delen. Dat is zijn vlees eten en zijn bloed drinken: het delen in de zekerheid dat wij redding nodig hebben.
De coronacrisis heeft ons gedwongen uitvoerig in de spiegel te kijken. Maar het lijkt er niet op dat wij onszelf op een nieuwe manier zijn gaan zien. Wij zijn afhankelijk van krachten die ons ver te boven gaan en waartegen we niet zijn opgewassen. Door over vrijwel niets anders te praten dan over onze maatregelen, onze inspanningen om vaccins te ontwikkelen en te doen alsof wat er gebeurde daarvan afhing, kwamen we er niet op om met Andreas te zeggen: ‘Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroodjes en twee gedroogde vissen, maar wat hebben we daaraan voor zoveel mensen (Johannes 6,9). Alle aandacht ging naar de broodjes en de visjes uit, alsof wij daarvan zouden kunnen leven. We smeekten niet om brood, wij werden elkaars brood niet en we kregen dus ook geen brood. In plaats daarvan trokken wij ons angstig terug in onszelf en verborgen voor alles en iedereen hoezeer wij op onze honger bleven zitten, zoals de Vlaamse uitdrukking luidt.
Ondanks alles
Maar, zoals Weil ook schrijft: ‘liefde ziet het onzichtbare’. Hoezeer wij ook onze honger verbergen, deze honger is er stiekem toch en wordt gezien. Sinds de eerste Johannesbrief weten we immers: ‘God is liefde’ (1 Johannes 4,8.16). Daarom is er ondanks alles steeds weer brood dat het hart versterkt en zelfs geregeld wijn die het hart verheugt. Wij zijn nog altijd niet in de steek gelaten en de Mensenzoon is nog altijd in ons midden. Dagelijks onopgemerkt dienstbaar: als brood.