Henri Nouwen-lezing 21 september 2021

Door Abdelkader Benali

Al maanden speel ik met de gedachte om mijn moeder mee te nemen naar het museum. Het is een goedmakertje, een manier om dichter bij elkaar te komen. Voor haar ben ik die zoon die altijd weg was, die ervoor koos om zijn vleugels uit te slaan en maar zelden van zich liet horen. Later in het leven is dat wat bijgetrokken, maar het kwaad is natuurlijk wel geschied.

Te pas en te onpas herinnert ze me aan mijn ontrouw. Het woord ontrouw is hier wel op zijn plek, het gaat niet alleen om trouw zijn aan haar, het gaat ook om trouw zijn aan onze afkomst, aan de plek waar ik vandaan kom.

Ze weet me feilloos daar te raken waar ik op mijn zwakst ben. Wanneer ik op bezoek ben geweest en aanstalten maak om te vertrekken, vuurt ze in een paar scherpe bijzinnen haar teleurstelling over mijn korte bezoek af. Ik heb geleerd om het gelaten te ondergaan. Ertegen in opstand komen is nutteloos, het is alleen maar olie op het vuur. Er is geen bescherming mogelijkheid tegen de verbolgenheid van een moeder.

Ik heb haar al tijden terug ervan verwittigd dat ik haar ga meenemen op een bijzondere reis. Dan-en-dan moet ze klaarstaan. Ik koop de tickets. De dag voor vertrek slaap ik slecht. Ik hoop dat ik niets over het hoofd heb gezien.

Als ik haar ophaal is ze oprecht verbaasd me te zien. Mijn zus zit naast haar en is net zo verbaasd.

“Dachten jullie dat ik niet zou komen, dan?”

Ze herinnert me eraan dat ik haar weleens heb laten zitten wachten. Dat ik dan uiteindelijk toch niet kwam. Dat is meermalen gebeurd. Ik ben dat vergeten.

Ze trekt haar jas aan en ze vraagt waar we naartoe gaan. “Naar het museum,” zeg ik.

“Museum?” zegt ze, “maar we gaan toch vliegen?”

“Dit museum is ver weg,” zeg ik.

Op mijn mobiele telefoon zoek ik een plaatje van een museum. Wat zijn er veel musea! Ik laat haar een plaatje zien van het museum dat we gaan bezoeken. Een grote zaal waar schilderijen aan een muntgroene wand hangen, omringd door bezoekers.

“Hier gaan we naartoe,” zeg ik. Mijn zus kijkt mee. “Mooi museum,” zegt ze, “wel een beetje druk.” Als mijn zus zo doorgaat met commentaar leveren dan blaas ik de reis af. Mijn moeder sust.

“Dat is goed,” zegt ze, “met jou ga ik overal naartoe.” Waarnaartoe maakt haar dan niet zoveel uit zolang ze maar dicht bij haar zoon is.

Zo gezegd, zo gedaan. Deze reis zal ons goed doen.

Mijn vader houdt zich voor een keer afzijdig van onze reisplannen. Hij vindt het prima dat mijn moeder een paar dagen de deur uit is. Haar hele leven heeft hij haar gebracht en gehaald, hij is blij dat iemand anders het doet.

Wel heeft hij nog een losse opmerking: “Je had dit natuurlijk veel eerder moeten doen. Maar je was altijd weg.”

Mijn zus rijdt ons naar Schiphol.

We blijven drie dagen weg. Een dag van reizen, een dag om het museum te bezoeken, een dag om terug te reizen. Mijn zus grapt dat ik door een grote reis te maken alle uitstapjes die ik niet met haar heb gemaakt aan het inhalen ben. Ze heeft natuurlijk gelijk.

“Vind je dat erg?” vraag ik.

“Fijn dat je om mijn mening vraagt,” zegt ze koel.

“Jij bent grote broer. Je wist alles beter. Je was als eerste het huis uit. We hebben nauwelijks herinneringen aan je.” Op de A4 naar Schiphol geeft ze nog wat gas, haalt in en laat de auto weer op de rijstrook terugglijden. Ik denk aan het schilderij dat ik wil zien. Thuiskomen doet pijn. En hoe vaker je thuiskomt hoe meer pijn het doet. Want je komt thuis omdat je weg bent geweest.

“Ik heb veel herinneringen aan jullie,” zeg ik.

“Toen waren we klein. Maar toen het er echt om ging, toen was je er niet.”

“Toen het er echt om ging?”

“Ja. De spanningen thuis. De conflicten. Je kwam, keek wat om je heen en vertrok weer. Je was voor ons de schrijver. Maar je wijsheid hebben we nooit gezien.”

Kan ze niet een keer haar mond houden. Het was zo’n mooie dag.

We zijn bijna bij Schiphol.

“Je hebt een punt,” zeg ik, “ik was niet graag thuis.”

“Dat hebben we geweten. Je belde ook bijna nooit.”

“Ik wil gewoon zeggen dat ik blij ben dat we het erover kunnen hebben.”

“Dat scheelt,” zeg ik, “daar ben ik ook blij om.”

 Mijn moeder zit op de achterbank, stil – ze verstaat nauwelijks iets van ons Nederlands, ze voelt wel dat het heftig is.

Dan schuift ze even naar voren en fluistert: “Jullie moeten geen ruzie maken, hoor!”

Op het vliegveld nemen we afscheid van mijn zus. Ze zal ons over drie dagen weer komen ophalen. Mijn moeder en ik hebben alleen handbagage. We laten de roltrap het werk doen. Ze kijkt me aan, ik zie iets van lichte spot in de ogen. We checken in, achter de paspoortcontrole begint de drukte van het internationale vliegverkeer.

“Ik heb honger,” zegt ze. Ik bestel een croissantje en een koffie voor haar. Doordat we zo bij elkaar zitten, vergeten we alles om ons heen. Met haar zijn geeft een huiselijk gevoel.

Ik zie dat ze geniet van de reis. “Het is tijd,” zegt ze.

Ze neemt een moment om te bidden. Het bidmatje ligt in haar tas opgeborgen, maar die gebruikt ze niet. Op de stoel gezeten legt ze haar handen op de knieën, sluit de ogen en prevelt haar gebeden. Ter afsluiting groet ze de engelen aan de linker- en rechterkant en opent de ogen weer. “Ken je het gebed voor de reiziger,” vraagt ze. Ik ken het gebed van de reizen naar Marokko. Vlak voordat het vliegtuig opstijgt, klinkt het gebed uit de luidsprekers. Maar ik kan het niet uitspreken. Links en rechts van me prevelen mensen het gebed.

“Ik kan het misschien downloaden op mijn telefoon,” zeg ik en pak mijn mobiele telefoon.

“We gaan ook op reis,” zegt mijn moeder en zonder mij af te wachten steekt ze van wal. Aan mij heeft ze niks want ik ken het gebed niet. Dan staat ze op en kijkt naar me: “Het maakt niet uit,” zegt ze, “Je leert het nog wel.”

We gaan in de rij voor het instappen staan. Onze paspoorten worden nog een keer goed bekeken. De andere passagiers zijn Russen die naar hun land afreizen, en ook wat Nederlandse zakenmensen, die door hun lengte boven de Russen uitsteken.

Mijn moeder valt het ook op: “Ze worden elk jaar een stukje langer.”

“Wie?”

“De Nederlanders.”

Dan neemt ze me op. “Je bent lang. Maar dat is genetisch. Je kinderen worden langer. Dat is Nederland.” We stappen in.

Nog voordat we opgestegen zijn haalt ze eten uit haar tas. Het zijn huisgemaakte pannenkoeken in de vorm van een vierkant.

“Wacht even tot we vliegen,” zeg ik.

“Dat is goed,” zegt ze, “maar ik eet alleen als jij eet.” Dit is de eerste keer dat ik met mijn moeder een buitenlandse reis maak. We zijn vaak naar Marokko gegaan maar dat tel ik niet als buitenland. Dat heet niets voor niets het moederland, het land waar moeders vandaan komen.

“Wist je dat de Russen hun land Moeder Rusland noemen?” zeg ik. Mijn moeder kijkt naar buiten.

Ze sluit haar ogen. En dan slaapt ze. Om de tijd te doden haal ik een boek uit mijn tas. Op het omslag prijkt een afbeelding van een schilderij van Rembrandt, De terugkeer van de verloren zoon. Het is een echte Rembrandt. Rembrandt is de grootste verhalenverteller onder de schilders en hij bereikt die vertelkracht door het beslissende moment te laten zien, het moment dat alle spanningen samenkomen, dat het conflict onhoudbaar is, het moment waarop wij als toeschouwer van toeschouwer tot medeplichtige worden gemaakt; het moment waarop mensen kwetsbaar en krachtig zijn, diep gelovig en wanhopig, overgeleverd aan de goden en volkomen teruggeworpen op zich zelf, door de kleuren, de diepte en het licht maakt hij van het menselijke moment een historisch moment. Rembrandt kan dat.

Het menselijk contact krijgt bij de molenaarszoon een mysterieuze lading. De mensen staan in brand.

Ik kijk graag naar de handen van Rembrandt. De handen houden vast, of raken aan of omhelzen. De handen zijn altijd vreselijk actief, kijk naar de handen van Rembrandt en je hebt de oplossing van de puzzel te pakken.

In het museum dat we gaan bezoeken hangt ook het Offer van Abraham. In dat schilderij spelen zes handen een belangrijke rol. Vier van de handen zijn te zien, twee niet. Twee van de handen zijn van een engel.

Het schilderij gaat voor mij over vaderschap.

God heeft Abraham opgedragen zijn enige zoon te offeren, Isaak, zo stelt God het geloof van Abraham op de proef. Maar op het moment dat de vader zijn zoon wil offeren, komt de engel des heeren tussenbeide en slaat het mes uit Abrahams handen. Rembrandt schildert precies het moment dat de daad door de engel wordt onderbroken. Het mes valt uit de hand van Abraham. Met de andere hand heeft hij het gezicht van Isaak geheel en al bedekt. De hand van de engel schudt het mes uit de hand van Abraham. Met de andere hand steekt de engel naar boven, alsof hij daarmee wil aangeven dat de opdracht van hogerhand is. De handen van Isaak zijn vastgebonden achter zijn rug en zien we dus niet. De knoestige, machtige hand waarmee Abraham het gezicht afdekt doet me denken aan de handen van mijn vader. Net zulke handen.

En voor moslims heeft het offer van Abraham nog een betekenis, omdat volgens het islamitische verhaal Abraham daarna door de engel een ram zou zijn aangewezen. Die moest hij in plaats van zijn zoon slachten. Voor mij is dit verhaal het oorsprongsverhaal van het patriarchaat: om de genade van God te krijgen moet de man bereid zijn om zijn grootste bezit, zijn kind, te offeren. Een man moet hard zijn – de man wordt gedefinieerd door zijn bereidwilligheid om wat hem het meest lief zou moeten zijn te doden. Bij de moslims is het niet Isaak maar Ismael die moet worden geofferd. Om dat moment te herinneren slachten miljoenen moslims elk jaar een lam. Ik mocht een keer het been vasthouden van een lam terwijl het geofferd werd. Op het moment dat het mes door de keel ging sloot ik mijn ogen. Het lam sputterde tegen maar moest toch op een gegeven moment gaan. Daarna zijn we nog de hele dag bezig geweest om het lam schoon te krijgen. Offeren is zwaar werk.

Stel dat Abraham zijn zoon had geofferd, dan zou hij de rest van zijn leven bezig zijn geweest om met dat offer in het reine te komen. Als God je de opdracht geeft, ben je dan nog wel een moordenaar? Met die gedachten in het hoofd kijk ik uit het raam.

Als ik terugkom van het toilet zie ik dat mijn moeder het boek in haar handen heeft. Ze kijkt naar het omslag.

“Wie is dit?”

“Rembrandt. Een schilder.” Ze legt het boek weer terug in mijn handen.

“Jij hebt altijd veel gelezen,” zegt ze, “maar ben je er wel wijzer van geworden?” Ik voel me op de proef gesteld. Met je moeder op pad gaan is een doorlopende dag des oordeels. Het heeft ook zijn aangename kanten, het maakt de wereld aangenaam overzichtelijk. Wie thuis blijft weet wat hij kan verwachten. Ik denk aan de oudste zoon in het schilderij van Rembrandt, die jongen weet niet beter of de wereld is overzichtelijk. Dat de vader de jongste zoon zo hartelijk ontvangt, breekt zijn wereldbeeld. Daar kunnen zonen aan kapot gaan, wispelturig gedrag van vaders.

Op de luchthaven van Sint Petersburg nemen we een taxi naar het centrum. Mijn moeder kijkt haar ogen uit. Vooral de Russisch-orthodoxe kerken vallen haar op. Die doen haar denken aan moskeeën. De ronde vormen, de spitse bogen. Alleen de kruizen herinneren haar eraan dat het christelijk is.

“Ook hier heerst de God van de Irrommiyyen,” zegt ze.

Voor mijn moeder is al het land der niet-moslims het land van de Irrommiyyen, een verbastering van de Romeinen. In die zin is haar wereld de wereld van voor het Oosterse Schisma. Het is de wereld tussen de opkomst van de islam in Noord-Afrika aan het begin van de achtste eeuw en het jaar 1000, toen de grote afsplitsingen begonnen. We moeten nog een paarhonderd jaar inburgeren voordat we voorbij dat moment zijn. De blik van mijn moeder laat me zien dat voor veel mensen de wereld vele werelden kent, vele geschiedenissen. Reizen stelt ons in staat om door die geschiedenissen te reizen maar het land van de christenen blijft het land van de christenen.

Ik stop met filosoferen. We zijn tenslotte op vakantie. Er is nog genoeg tijd voor verdieping, nu komt het erop aan te genieten van deze reis.

We hebben elk onze eigen kamer, ik gun mijn moeder haar privacy. Ik gun mezelf ook privacy.

Ik stel vast dat dit haar eerste hotelkamer is – in de reizen naar Marokko sliepen we langs tankstations en op de veerboot.

Ze legt haar tas neer, opent de gordijnen en zegt: “Waar ligt Mekka?”

Natuurlijk is dit niet haar eerste hotelkamer. Ze is tenslotte op bedevaart geweest naar Mekka. Mijn moeder heeft veel meer gezien van de wereld dan ik. Ze heeft de Kaaba in Mekka gezien, ze is veel dichter bij het mysterie geweest dan ik.

Ik pak mijn iPhone, ik heb een tijdje geleden een app gedownload waarmee je Mekka kan lokaliseren. Ik wijs naar een denkbeeldig zuiden. “Daar ligt Mekka.” Ze is gerustgesteld. Voor de moeder is de oudste zoon het kompas. Er is een grote moskee in Sint Petersburg, we hebben geen tijd om die te bezoeken.

Ik trek me terug. Mijn moeder gaat haar rituele wassing doen, ik was mijn handen. Ik ga op bed liggen. Dat is wat ik altijd doe als ik een lange reis achter de rug heb.

Ik pak het boek er weer bij.

Hoe zat dat ook alweer met die verloren zoon?

Zoon X, de jongste zoon van twee, eiste zijn erfdeel op en trok erop uit. Hij ging naar een ver land en zette het op een brassen. Hij heeft veel vriendinnen en is vooral met zichzelf bezig. De jeugd van toen en de jeugd van tegenwoordig is niet veel veranderd.

Platzak kwam de zoon weer thuis. De zoon wentelde in zelfbeklag. Zijn vader is blij dat zijn zoon weer thuis is. Hij laat een kalf slachten en richt een groot feest aan.

Dan komt zoon Y een kijkje nemen. Die is nooit van huis weggegaan en heeft in het familiebedrijf zijn rol naar beste behoren vervuld. Zoon Y is het type dat netjes binnen de lijnen kleurt. Een modelburger.

Zoon Y is woedend over het vorstelijke onthaal dat zoon X krijgt. Wat is dat voor een vorstelijk onthaal voor een verkwister, een pretmaker, een losbol, een hypocriet. En wat zoon Y nog meer steekt is de hypocrisie van zijn vader. Zijn vader valt voor hem van een voetstuk. En dat neemt hij de vader ook kwalijk.

Het leidt tot wrevel en wrok. Zoon Y gaat naar buiten om een potje te janken. Dan haalt zijn vader hem naar binnen en legt hem uit waarom hij voor de teruggekeerde zoon de rode loper heeft uitgerold. Misschien heeft hij zoon Y tekort gedaan, maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is dat de verloren gewaande zoon X eindelijk thuis is gekomen.

Einde van het verhaal.

Dit verhaal raakt me omdat ik me vereenzelvig met zowel de oudste als de jongste zoon. Net als de jongste zoon trok ik er op uit, gooide de deur achter me dicht en liet lang niets van me horen. Net als de oudste zoon heb ik me altijd bekommerd om mijn ouders, ook wanneer ik ze niet zag. Ik heb vaak aan ze gedacht, hoe ver ik ook van huis was. Voor mijn gevoel heb ik mijn ouders nooit verlaten, ik heb ze alleen te weinig verteld dat ik aan ze dacht.

Als oudste zoon begrijp ik heel goed de wrok van Zoon Y. Maar de vrijheidsdrang van zoon X is me uit het hart gegrepen. Op vrijheid staat geen prijs, het is zo essentieel aan de mens. Zonder die vrijheid blijven alle innerlijke luiken gesloten. Op het schilderij van Rembrandt is de jongste zoon kaalgeschoren, hij is zijn wilde haren kwijt. Ik kijk in de spiegel. De oudste zoon heeft al zijn haar nog en ziet eruit als een koning.

Ik sla het boek dicht. Een klop op de deur. Mijn moeder. Ze wil de hort op. We steken de straat over waar een café is waar we koffie kunnen drinken. Je waant je in Wenen, maar het is toch Sint Petersburg – ik vind Sint Petersburg mooier dan Wenen. We bestellen koffie met gebak.

Mijn moeder vraagt of alles halal is. “Soms zit er gelatine van het varken in het gebak.”

Ik stel haar gerust: “Dit is allemaal huisgemaakt gebak. Daar worden geen fratsen mee uitgehaald.” Of het echt zo is weet ik niet maar daar gaat het niet om, het gaat erom dat mijn moeder haar tanden in het gebakje kan zetten.

Een van de redenen waarom ik al vroeg weg ging was omdat ik gek werd van de regeldrang thuis. Er waren ontzettend veel geboden en verboden. Ik voelde me beperkt in mijn ontwikkeling. Daarom ging ik de hort op. Me niet aan de regels hoeven te houden deed me goed. Maar de oudste zoon in mij keurde het af; die was geobsedeerd door gedrag en discipline.

Ik kijk naar de tram die voorbij komt. Wie zit er in de tram? De oudste zoon of de jongste zoon?

Mijn moeder geniet van de koffie. Ik geniet ook van de koffie. We ontspannen. Dan besluit ik om het verhaal van de verloren zoon aan haar voor te leggen.

We spreken Berbers met elkaar, mijn moeder luistert aandachtig en naarmate het verhaal vordert vormt zich op het voorhoofd een denkfrons, wat betekent dat het verhaal veel in haar losmaakt. Gaandeweg het vertellen neemt het enthousiasme bezit van me, door het in het Berbers na te vertellen voelt het ook oudtestamentisch. Ik geniet van het vertellen. Woorden als erfdeel, de oudste zoon, wrok, verdriet, gastvrijheid en vader – de woorden klinken oud, het Berbers is ook een oude taal, een orale taal ook, en het kan niet anders of het Oudgrieks van de Bijbel en het Berbers komen uit die wereld van de oraliteit, een wereld waarin het vertelde verhaal veel belangrijker was dan het geschreven verhaal.

En terwijl ik vertel zie ik aan het gezicht van mijn moeder dat het haar diep beroert – en snap ik ineens de kracht van dit verhaal, en zie ik in haar de mensen aan wie in de tijd van Paulus, toen het Evangelie werd verkondigd, deze verhalen werden verteld, zo van, zeg, ken je dit verhaal, van die verloren zoon die er op een dag vandoor ging met het familiekapitaal, alles verbraste, thuis kwam en door zijn vader werd ontvangen als een held, zoals ik het vertel schuurt het sterk tegen een telenovella aan, de Latijns-Amerikaanse soaps waar mijn ouders vroeger naar keken en die werden opgevolgd door Turkse soaps, series die geheel en al draaien om ruzie en conflict binnen een familie, en je zou kunnen stellen dat het verhaal van de verloren zoon in die series het centrale conflict is, het zit vol met zonen die zich afgewezen voelen en het zit vol met zonen die niet willen deugen maar hartelijk worden ontvangen en uiteindelijk leidt dat tot conflict, en vallen er doden, maar voordat die doden vallen zijn we tweehonderd afleveringen verder, want zo lang duren die series. Het kan niet anders of de strijd tussen de jongste en oudste zoon is het verhaal dat verleden, heden en toekomst van families bepaalt. En niet alle vaders zijn zo sterk als de vader uit het Bijbelverhaal.

…en als ik bij de pointe van het verhaal ben aangekomen, de verrassende slotwending aan het einde waarin de vader zoon Y uitlegt waarom hij zoon X nooit zal afvallen, dan zie ik dat mijn moeder aangedaan is. Ze huilt.

“Waarom huil je, moeder?”

“Wie zou er niet om dit verhaal huilen,” zegt ze. “Het huis van de vader is het enige huis dat we hebben. Wat moet die man zijn zoon hebben gemist.”

Het was niet mijn bedoeling om mijn moeder aan het huilen te krijgen. Ik voel me schuldig. Ik sta op, pak de lege koffiekopjes en bestel nog twee koffie. Een jonge Russin in de bediening kijkt vertederd naar ons.

“Ik wil een stukje lopen,” zegt ze als we de koffie op hebben. De tranen zijn weg, alsof ze er nooit zijn geweest. Het zakelijke karakter van de emotie.

Dat komt goed uit want we zitten heel dicht bij de Nevski Prospekt, de brede wandelstraat van Sint Petersburg die in alle Russische romans wordt bejubeld. De grote schrijvers van de Russische literatuur hebben hun personages hier laten lopen, en nu loop ik er met mijn moeder. Om het te vieren lopen we een chique restaurant binnen; iets wat ik normaal niet zo snel zou doen, maar de aanwezigheid van mijn moeder, de kennismaking met de Nevski Prospekt en gedachte ver van huis te zijn, verleidt me om het breed te laten hangen. En ik heb stiekem ook genoten van haar tranen, het verhaal van de verloren zoon is daardoor nog dichterbij gekomen.

Terwijl we het menu doornemen zie ik mijn moeder naar me kijken. Wat zou ze van me denken? Zit ze hier met een verkwistende zoon voor wie dit gulle gebaar onderdeel is van zijn levensstijl. Of ben ik die oudste zoon voor haar die met alles en iedereen rekening houdt?

We bestellen vis. Mijn moeder wil halal eten. De vis is goed. We sluiten af met koffie. Het toetje laten we staan. We staan weer buiten. Mijn moeder wil naar het hotel.

Ze is niet alleen moe, ze wil ook bidden. De rest van de dag breng ik door achter mijn laptop. Ik schrijf wat e-mails en lees verder in het boek dat ik heb meegenomen. Ik lees een passage over verdriet. Toen Rembrandt het schilderij maakte was hij al een oud man, het is het werk van een gerijpte, maar ook verslagen geest. De tijd is niet genadig geweest voor Rembrandt. Naast het fortuin dat hij verloren heeft, verloor hij ook gezinsleden waaronder zijn vrouw Saskia. De wereld van Rembrandt staat best wel dicht op de wereld van mijn ouders. De generatie van mijn ouders groeide op met kindersterfte. Van mijn vader alleen al weet ik dat hij drie broers op jonge leeftijd verloren heeft. Nog voordat ze naar Europa kwamen was er al sprake van een verscheurde gezinsstructuur. Maar er werd nooit over gesproken, het verdriet was altijd naar binnen gericht. Ik moest bij mijn ouders altijd raden waarom ze verdrietig keken en ik denk dat ik door het kijken naar Rembrandt die kunst heb verfijnd. Rembrandt was begrijp ik uit de literatuur een moeilijk man, hij was geobsedeerd door geld en hij deed er alles aan om zijn prestige en macht te behouden. Ook dat vind ik niet vreemd, het is eigen aan mensen die van ver komen, Rembrandt was een molenaarszoon, om een heel leven lang onzeker te blijven, ook wanneer er veel fortuin is vergaard. Rembrandt moet met dat grote talent een heel eenzaam man zijn geweest, Hij was in die zin een klassieke migrant: ontworteld en op drift.

De tranen van mijn moeder laten me niet los. Waarom was ze zo aangedaan door het verhaal? Uit ervaring weet ik dat het niet slim is om haar te herinneren aan de heftige emoties die ze heeft geuit, ze klapt dan dicht. Toch besluit ik het erop te wagen.

De volgende dag gaan we naar het museum. We pakken de tram naar de Nevski Prospekt en stappen vlak bij de Hermitage uit. De schrijver van het boek dat ik heb meegenomen heeft in 1986 het museum bezocht om het schilderij van Rembrandt te zien. Door een contact kreeg hij alleen toegang tot het schilderij; hij is er twee keer geweest en wel vier uur blijven zitten. Die luxe hebben we niet. Met de gereserveerde kaarten in de hand schuifelen we naar voren.

Het is er druk. Wat bezielt me eigenlijk om helemaal hier te komen met mijn moeder. Wat doe ik haar eigenlijk aan? Het komt me ineens allemaal voor als een grote vergissing. Als we bij het schilderij zijn dan zal die vergissing zich openbaren met een verschrikkelijke toestand tot gevolg. Ik zie veel schilderijen met naakte vrouwen en naakte mannen. Piemels en vagina’s; ik kan daar toch niet met mijn moeder naar gaan kijken. Ik krijg het schaamrood op de kaken. Wat ben ik toch voor een naïeve druif.

Ik besluit rechtsomkeert te maken.

“Laten we gaan, dit is geen goede plek,” zeg ik. Ik verloochen mijn droom, maar het is beter zo.

Ze houdt mijn hand vast.

“We blijven,” zegt ze. Stilletjes foetert mijn moeder op de mensen die haar in de weg staan. Ik ben trots op haar.

We schuifelen naar voren en vinden onze weg door de lange gangen richting het gedeelte waar de meesterwerken van de Gouden Eeuwen zijn opgehangen. De Hermitage beschikt over heel veel Rembrandts, aangekocht door Catherine de Grote in de achttiende eeuw; zijn meesterschap was toen al onomstreden.

“Weet je zeker dat we hier moeten zijn,” fluistert mijn moeder.

“We zijn er bijna.” Om me heen hoor ik alle talen van de wereld, onze taal kan er ook nog wel bij.

Grote groepen mensen nemen bezit van de Rembrandt-werken. Het lijken wel kamelen die na een lange, lange reis eindelijk mogen uitrusten. Maar omdat het mensen zijn en geen kamelen en omdat we in een museum staan en niet in de Sahara, vertrekken de groepen ook snel weer. Ik negeer de gidsen.
“Dit is het schilderij van het verhaal waar ik je over heb verteld.”
Ze kijkt omhoog. Ik vraag me af wat ze eigenlijk denkt.

Ze zegt: “Hij is blind.” Eigenlijk zie ik dat ook nu pas, nu ze me erop wijst. De ogen van de vader zijn gesloten, waardoor de aanraking van de handen op de rug van zijn zoon nog sterker binnenkomen.

De blinde vader koestert met zijn grote, oude handen de kale zoon. De grote broer kijkt toe, maar is machteloos. Op de achtergrond zijn twee mannen te zien. Over die twee mannen heb ik niks kunnen vinden. Ze intrigreren mij. Rembrandt had een voorliefde voor exotische culturen; hij tekende moslims, hij portretteerde zichzelf met een tulband op, in Amsterdam moet hij Perzen en Moren hebben zien lopen, hij kocht lapus lazuzi helemaal uit Afghanistan. De wereld van Oriënt was ook zijn wereld. Zijn deze twee mannen wijzen uit het oosten? Vergroot Rembrandt door twee anonieme oosterse mannen toe te voegen de zeggingskracht van het verhaal? Of maakt hij het verhaal juist lokaler, herinneren ze er ons aan dat dit verhaal uit een verre wereld komt?

Om het moment van gisteren terug te halen gaan we in hetzelfde café zitten. Mijn moeder is erg blij dat we hier zijn gaan zitten want ze vond de koffie erg goed. Ik haal twee koppen. We hoeven niet veel te zeggen.

Ik vraag aan mijn moeder waarom ze gisteren huilde.

“Waarom?”

“Omdat ik het niet begreep.”

“Ik heb je toch verteld waarom ik huilde.” Ik wacht even totdat ze de koffie heeft opgedronken.

“Als je nog een kopje koffie wilt dan moet je even doorvertellen over gisteren,” zeg ik. Dan maar zo denk ik. Onder druk zetten.

Ze vraagt om even te wachten met koffie halen.

“Kijk, misschien snap je het niet. Maar de ellende begon met de vraag naar het erfdeel. Hij verlaat niet alleen het huis van zijn vader – wie had hem gevraagd om het huis te verlaten,” voegt ze er als verwijtende tussenzin aan toe, “maar kan dat niet op eigen kracht.” Aan haar stem hoor ik dat ze het persoonlijk neemt, alsof het verhaal gaat over een jongere broer van haar.

“En vind je het gek dat de vader instemt?”

“Ja. Er is iets dat het verhaal niet vertelt. Ik denk dat de vader een weduwnaar is. En hij is niet hertrouwd omdat hij dat zijn kinderen niet wil aandoen. Maar een goede vrouw zou hem hebben behoed. God moge ons genadig zijn. De boodschap van het verhaal is dat wanneer een man niet snel hertrouwt hij gedoemd is verschrikkelijke fouten te maken, fouten die God hem niet kan vergeven.”

“Maar waarom is dat zo erg?” Dan zie ik het gezicht van mijn moeder verstrakken. Ze schuift de kop koffie weg. Het smaakt haar niet meer.

“Lieve zoon,” zegt ze, “zolang wij leven zullen we ons erfdeel niet opvragen.” Het zou me passen om hier niet door te vragen, wat ze stelt is een wet en de wet die stel je niet Im Frage. Maar ik doe het toch. Ik ben in Rusland. Ver van huis. Als we weer terug zijn dan zal ze het vergeten zijn.

“Waarom niet?”

“Omdat het ongeluk brengt, lieve zoon, door wat God verboden heeft te doorbreken. Het moment dat hij zijn erfdeel opvraagt, heeft hij zijn vader in gevaar gebracht. Hij heeft de dood bespoedigt. Het erfdeel wordt pas na de dood verdeeld, zo wordt de balans tussen de doden en de levenden niet verstoord. Zo blijft het huis van de vader intact. Maar verdelen we het erfdeel bij leven dan zullen we als wormen door het noodlot worden opgegeten.”

“Maar wanneer hij terugkomt leeft zijn vader nog.”
“En ze vieren feest omdat de vader weet dat het lot hem genadig is geweest.”

“Wat zou er gebeuren als ik aan mijn vader mijn erfdeel vroeg?” Mijn moeder zwijgt.

“Dat zulke gedachten in je opkomen.” Ze wil opstaan. “Heb je me hiernaartoe gebracht omdat je iets van plan bent?” Voor mijn ogen smelt de huiselijkheid en gezelligheid van de reis als sneeuw voor de zon.

“Nee, natuurlijk niet.” Maar ik lieg.

De waarheid is dat ik wel met de gedachte heb gespeeld om mijn erfdeel op te eisen om een persoonlijk project te financieren. Omdat ik niet goed wist of het opportuun was heb ik twee vrienden die de islam goed kennen om advies gevraagd. Beiden waren verbaasd dat ik er naar vroeg. Een vriend drukte me op het hart er niet naar te vragen: “Het is geen gewoonte. Men ziet dat als een slecht teken.” De andere vriend raadde me aan goed onderzoek te verrichten. Wat ik hem vroeg daar had hij geen voorbeeld van.

De reactie van mijn moeder komt overeen met wat de vriend heeft gezegd. Het gesprek met mijn moeder heeft me ervan overtuigd dat ik mijn persoonlijke project op een andere manier moet financieren. Het is mij verboden wat voor de toekomst is bestemd naar voren te halen. Het zou het einde van alles betekenen. Je richt onherstelbare schade aan, alsof je de loop van een eeuwenoude rivier vergiftigt met kwik.

We vliegen terug naar Nederland. In het vliegtuig denk ik nog eens na over dat erfdeel. Het erfdeel wordt van generatie op generatie overgedragen. Maar wie zijn erfdeel voortijdig opvraagt die zal straks als zijn tijd is gekomen met lege handen zitten. De jongste zoon weerspiegelt een beetje hoe we met onze aarde omgaan, in een moordend tempo verbruiken we alle grondstoffen, aardschatten waar de komende generaties ook nog gebruik van moeten maken. We zijn in die zin een ondankbare beschaving. De ecologische moraal bevalt me wel. Maar ik merk dat ik dit toch ook zo interpreteer om het knagende gevoel dat ik iets verschrikkelijks had kunnen aanrichten uit mijn hoofd te krijgen.

Ik begin de boosheid van mijn moeder te begrijpen. Ik gedroeg me als jongste zoon. Maar ik heb als oudste zoon niet het recht om me als jongste zoon te gedragen. Ik moet beter weten.

Om onze terugkeer te vieren heeft mijn zus gekookt. Mijn jongere broer haalt ons op. Mijn vader lijkt verbaasd te zijn dat we zo snel zijn teruggekomen. Hij lag net zo lekker op de bank.

“En, hoe was het,” vraagt hij.

Mijn moeder vertelt in geuren en kleuren over de koffie die ze heeft gedronken. En ze vertelt dat we geen tijd hadden om kleding te kopen. Ze had een trui gezien die hem best wel zou staan, mijn vader dan, maar ik liet haar niet winkelen.

“Dat is niet waar,” zeg ik. Over het schilderij spreekt mijn moeder niet, ook ons gesprek over het erfdeel rakelt ze niet op.

Mijn vader kijkt naar me. Sinds de geboorte van onze eerste dochter is mijn vader anders naar me gaan kijken, alsof ik eindelijk geland ben. Ik ben door het vaderschap een echte aanwezigheid voor hem geworden. Hij is heel lief tegen mijn dochters, veel liever dan hij tegen mij is geweest. Door het vaderschap ben ik gepromoveerd tot oudste zoon hors concours. Het voelt vreemd om liefde te krijgen die je te danken hebt aan voortplanting. Maar ik begrijp dat het dieper ligt. Hij is gerustgesteld. Door het vaderschap heb ik gekregen wat hij kreeg toen hij vader werd van mij. We delen een en dezelfde ervaring. Iets dat niet uitgesproken hoeft te worden. Mijn vader buigt het hoofd voor zijn kinderen.

Ik neem afscheid van mijn ouders door ze op het voorhoofd te kussen. Mijn moeder trekt mijn hoofd nog wat dichter naar zich toe en zegt: “Dankjewel voor de reis.” Dan krijgt ze haar serieuze blik weer. Het voelt als een waarschuwing.

In de auto terug naar huis voel ik me eenzaam.

Ik ging op reis om ergens een antwoord op te krijgen. Antwoorden kreeg ik, maar met elk antwoord kreeg ik er vertwijfeling bij. Door de reis naar Sint Petersburg heb ik het gevoel dat ik ontmaskerd ben. Een kille, zakelijke zoon die probeert een slaatje te slaan uit de vrijgevigheid van zijn ouders. Ze zullen het niet zo zeggen, maar ik voel het wel. Wie ben ik eigenlijk? De grootste zonde is dat ik geen oudste zoon ben, ook niet de jongste. Ik ben die derde persoon die als een geest op de achtergrond aanwezig is. De persoon die door zijn onbezonnen gedrag zichzelf buiten de menselijkheid plaats, de plek waar moraal en traditie en waarheid nog iets betekenen. Vertegenwoordig ik voor mijn ouders alleen maar chaos? Is dat waarom ik zo’n nood heb aan het schilderij van Rembrandt, dat het me herinnert aan de rol die ik kan spelen? Een herinnering vlak voordat ik, net als de derde man, helemaal opga in het niets. Ik wil niet opgaan in het niets. Ik wil ergens toe behoren. Een groter verband. Ik wil dat het bestaan zin heeft.

Mijn vader belt me de volgende dag. “Is er iets,” vraagt hij. Hij is direct. Ik besluit mijn ouders weer op te zoeken. Als hij me iets te vertellen heeft dan moet hij dat maar recht in mijn gezicht doen.

Ik bel aan bij mijn ouders. De deur gaat over. Ze vragen niet eens wie er aan de deur staat. Ze weten natuurlijk hoe ik aanbel, twee keer, kort en lang.

Mijn vader doet open. Hij omhelst me. Er staat een pot thee op tafel, dat is al een goed begin. De televisie staat aan, ze kijken naar een Turkse soap waarin het zoveelste conflict tussen broers wordt uitgevochten.

We praten nergens in het bijzonder over. Mijn moeder serveert eten. We eten. Het is lamsvlees. Mijn moeder zegt: “Dit is van het offerfeest. Het lag nog in de diepvries.” Deze geste raakt me. Ze bewaren dit vlees voor bijzondere momenten. En ik ben het bijzondere moment. Ze kijkt naar mijn vader.

“Hij vroeg het me klaar te maken.”

“Omdat je je moeder zo’n plezier hebt gedaan. Ze zei dat ze na de reis naar Mekka dit de mooiste reis vond die ze ooit heeft gemaakt.”

“En nu wil hij ook zo’n reis maken,” zegt ze plagerig.

Ik eet van het lam. Het is niet aan mij om het huis uit te kiezen, het is aan de ander. Je wordt thuis ontvangen. En wat je krijgt is een verrassing. Zonder dat ik het wist heb ik mijn erfdeel gekregen. Het ligt voor me op tafel, dampend en wel. Ik eet ervan. Na het eten gaat mijn vader liggen en valt in slaap. Hij sluit zijn ogen. Ik houd zijn hand vast, hij knijpt er zachtjes in.