‘Ik ben ook maar een experiment van onze lieve Heer. En daar experimenteer ik dan weer mee.’

Door Rien Fraanje en Els Meeuse

De constante in het werk van Esther Gerritsen (1972) is haar scherpe oog voor menselijke verhoudingen. De personages in haar verhalen en romans zijn vaak getroebleerd, getekend door het leven zonder dat meteen duidelijk wordt waarom. Ze hebben moeite met het leven, met zichzelf en vooral met anderen. Ze weten niet goed hoe ze zich tot anderen moeten verhouden, vooral niet als het familie betreft. Met korte en scherpe zinnen tekent Gerritsen de moeizame relaties tussen deze mensen. Dat doet ze overigens zonder meer liefdevol: ze kijkt met milde ogen naar hun goede wil en onvermogen die vaak hand in hand lijken te gaan. 

Ook in haar meest recente roman De terugkeer (2020) lezen we over de gecompliceerde relatie tussen een volwassen broer en zus en hun dementerende moeder. Sinds zij in 2000 debuteerde met de verhalenbundel Bevoorrecht bewustzijn is dat alweer haar achtste roman. In 2016 schreef ze het boekenweekgeschenk Broer en daarnaast bundelde ze drie keer haar beste columns die in de VPRO-gids verschenen. Voor vier romans sleepte ze een nominatie in de wacht voor de Libris-literatuurprijs. In 2014 ontving ze de Frans Kellendonkprijs voor haar gehele oeuvre. Minstens net zo succesvol is Gerritsen met het schrijven van scenario’s voor toneel en tv. Dit voorjaar was de door haar geschreven serie Red light te zien op NPO1 met Halina Reijn en Carice van Houten in de hoofdrollen. 

In haar werk heeft God steeds nadrukkelijker een plek verworven. Dat begon nog voorzichtig in haar debuut en kreeg een vervolg in haar roman De kleine miezerige god (2008). Na het verschijnen van haar roman De trooster in 2018 liet ze al weten dat God vanaf nu altijd deel zal uitmaken van haar romans. Liter ging in gesprek met Esther Gerritsen en legde haar citaten voor uit enkele van haar romans. 

‘We kunnen niet voorkomen dat de mensen van wie we houden ons op een dag omverlopen. […] Toen jij tegen me op liep wist ik dat we dat als het einde van iets konden beschouwen. Ik wist wat volgde. Ik voelde hoe we erin glipten, in die gehate verhaallijn die we allemaal wel kennen. Het verhaal van de uitdrogende liefde, de vervangende contouren, de ontkleuring.’ [Tussen een persoon, 2002, p. 96-97] 

‘Als je een relatie met iemand aangaat, dan kan het zijn dat je vergeet waar je zelf ophoudt en de ander begint. Zeker aan het begin van een liefdesrelatie val je al snel helemaal samen met iemand. Maar zodra een relatie weer voorbij is, is die ander weer een vreemd iemand. Toen ik dit schreef, was ik bezig met hoe het bij het begin van een relatie gaat: je wordt verliefd op iemand en dat wordt dan na verloop van tijd minder. Ik denk dat ik toen over een oppervlakkige vorm van liefde schreef. Het gaat over een spanning en vreemdheid die verdwijnt. Dat herken ik eigenlijk niet meer. Ik heb nu al weer vier jaar een relatie met iemand bij wie ik het gevoel heb dat het met het vorderen van de tijd alleen maar rijker wordt. 

Als je je sterk met iemand verbonden voelt en die ander maakt zich ergens druk om, dan ga je dat zelf ook doen. In deze tijd zitten mijn dochter en ik de hele dag samen thuis te werken. Als zij heel zenuwachtig is over iets voor school, dan heb ik het gevoel dat dat ook mijn verantwoordelijkheid is. Voor je het weet, ben je zelf net zo zenuwachtig als die ander. Maar die ander heeft daar helemaal niets aan. Het is beter als je voor je medemens een beetje een vreemde blijft. 

Ik hoop dat het me ooit lukt om een leuke relatie te beschrijven. Het is gemakkelijker om ongeluk dan geluk te beschrijven. Je zoekt als schrijver altijd naar contrast. Dus het gaat vaak over momenten dat mensen contact hebben, juist omdat ze heel vaak langs elkaar heen leven. Het is bijna logischer dat we elkaar niet begrijpen dan wel. Zodra je een dialoog opschrijft, zie je na drie zinnen al het misverstand of het conflict ontstaan. 

We bedenken zo veel over die ander. Ik had ooit mijn moeder aan de telefoon. Ik wilde doorgeven dat ik de volgende dag niet bij haar langs kon komen zoals we eerder hadden afgesproken, maar dat ik wel de dag erna kon komen. Ze klonk heel afwezig en moest heel snel ophangen. Toen wist ik zeker: mijn moeder is nu heel erg in mij teleurgesteld omdat ik een dag later kom. Dus ik belde later terug en vroeg haar: je klonk zo afwezig, is er iets? Toen zei ze: ja, ik zat dat tv-programma te bekijken over de pensioenen, dat is toch vreselijk! Kortom, ze was helemaal niet met mij bezig. En ik had een heel verhaal in mijn hoofd gemaakt. 

Ik ben altijd erg geïntrigeerd door de vraag hoe het er in iemands hoofd aan toe gaat en hoe dat botst met anderen. Schrijven kan helpen om uit je eigen hoofd te komen, omdat je daarmee kunt ordenen. Ik onderzoek of het mensen lukt om uit hun eigen hoofd te ontsnappen. Het is zo moeilijk om naar een ander mens te kijken zonder van alles op hem of haar te projecteren. We zoeken immers altijd naar herkenning en overeenstemming. 

Vroeger dacht ik dat je het in een relatie altijd met elkaar eens moest zijn, alsof daar contact in ligt. Maar dat is natuurlijk onzin, want dan verdwijn je in elkaar. Het heeft bij mij lang geduurd voordat ik begreep dat je elkaar ook kunt ontmoeten in elkaars verschil. Sterker nog: het wordt pas interessant als je verschillend kunt blijven en elkaar toch kunt blijven zien. Dan gebeurt er iets.’ 

‘Gods armen waren wijd, zijn ruimte was groot, en er waren geen verkeerde plekken meer. Er was geen miezerige god meer die alleen stil op je zat te letten, er pesterig het zijne van zat te denken, zodat je je wel afvragen moest wat je nu weer verkeerd deed. Er waren nu alleen grote, wijde armen, en een blik die zo veel vertrouwen had dat hij je met rust kon laten. Zoiets moest het wel zijn. Zo zou het moeten gaan. Maar wist zij veel? Ze wist alleen van die kleine god en nog zo weinig van die Ene.’ [De kleine miezerige god, 2008, p. 302-303]

‘In De kleine miezerige god wil Dominique er niet aan dat er een god is, maar ze wil wel het gevoel hebben dat er een aanspreekpunt is. Ze wil tegen iemand kunnen praten, dat iemand haar ziet. Dat mag geen mens zijn, want daar kan ze niet mee omgaan. Eigenlijk maakt ze een negatieve keuze voor God en het geloof. Daarom noemt ze hem eerst ook een kleine miezerige god. Want wat heb je aan zo’n god die verder niets kan doen behalve dat je tegen hem kunt praten. 

Dominique wil een getuige hebben. Toen ik jonger was, wilde ik mijn ouders bellen als er iets bijzonders was. Als ik mooie muziek hoorde of de zon mooi de kamer binnenviel, voelde ik de behoefte hun te vertellen hoe mooi of bijzonder het was. Ik wilde dat het ook door anderen werd gezien. Daarom fotograferen we nu alles en zetten het op Instagram. Wanneer je iets lekkers hebt gekookt en het is heel mooi geworden, dan wil je dat delen met de wereld. Sommige maken dat belachelijk, maar het is het verlangen naar een getuige, de behoefte om gezien te worden. Hoe anoniem ook, de Instragramcommunity is ook een getuige. Een afgeleide van God.

Bij dit citaat zijn we in het in boek bij het moment gekomen dat Dominique de eerste glimp van een groter geloof krijgt. God krijgt voor Dominique een hoofdletter. Die God met hoofdletter is warmer dan die kleine miezerige god.’ 

‘Weet je wanneer het goed is, wanneer alles rustig wordt in mij? Als ik meezing met Ralph Stanley. Als ik zing dat… hij aan het kruis hangt, en dat hij eenzaam is. Hij huilt en schreeuwt aan dat kruis, met bloedende handen en voeten. Hij hangt daar, gekruisigd, en hij heeft overal pijn en wij zingen over die pijn. Want hij hang daar … voor ons.’ [De kleine miezerige god, 2008, p. 243] 

‘Ik heb een tour door de VS gemaakt langs blue grass-festivals waar ook Ralph Stanley zong. Die concerten hadden iets weg van een Paasviering. In de liturgie in een kerk zijn muziek, verhalen en rituelen belangrijk. Dat komt dicht in de buurt van kunst. Bij blue grass-muziek word je ook uit je normale bestaan opgetild. Er is zo’n nummer van Gyllian Welch waarin ze zingt: I will know my savior when I come to him. En het refrein is dan: By the mark where the nails have been. Dan denk ik dan: hoe verzin je het? Eigenlijk is het heel smakeloos. Maar de manier waarop zij het zingt, maakt dat ik het in de auto enthousiast meezing: By the mark where the nails have been. By the mark where the nails have been. Het is zo out of the ordinary. Maar die muziek is zo goed. Net zoals een Paasviering goed werkt, omdat het lijden een functie krijgt. 

Als Jezus aan het kruis hangt en zegt: ‘God, waarom hebt u mij verlaten?’, dan is dat beter dan dat hij zich afvraagt: waarom ben ik zo alleen? Het eerste is heel gericht. Norah Jones heeft een liedje waarin ze zingt: ‘You humble me, Lord.’ Dat is bijna niet te vertalen, het is zoiets als: jij maakt mij nederig. In plaats daarvan kun je ook zeggen: het leven maakt mij nederig, maar dat vind ik zo vaag. Ik vind God minder vaag, wie dat dan ook moge zijn. Norah Jones zingt: God maakt mij nederig. Met dat gevoel kan ik me verbinden, dat gevoel snap ik. Ik bedoel niet dat ik God snap, maar deze zin snap ik beter dan ‘ik voel me zo onzeker’ of welke willekeurige psychologisch saaie uitspraak dan ook. Het is fijn om je lijden op zo’n manier uit te spreken dat het inspirerend is. 

Die lijdensweg van Christus is natuurlijk een absurd verhaal, net als die hele liturgie er omheen. Pas toen ik veel later in een retraite in een klooster zat, besefte ik hoe interactief die is. Dat je in de kerk zit en bezig bent met het lijden van een mens een eeuwigheid geleden. Tegelijk denk je daarbij aan de mensen die je echt hebt gekend en die zijn gestorven.’ 

Ik herinner me dat ik deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. (Dorst, 2012, pag. 189) 

‘Als ik een muur heb geschilderd, kan ik op een stoel gaan zitten om ervan te genieten hoe mooi de muur is geworden. Misschien is dat met het schuren van een stoel net zo: even helemaal één worden met de materie, samenvallen met de fysieke wereld. Dat is ook een soort meditatie, dat alles even alleen maar fysiek, lichamelijk, aards is. Dat is wat anders dan kunst of literatuur maken, dat is zo veel complexer. Maar wel weer tastbaarder dan je eigen gedachten. Als ik wil fantaseren dan liever over iets dat ik heb verzonnen dan over mijn eigen leven. 

Hoe persoonlijk een verhaal ook lijkt, het leven is altijd veel complexer. Na Dorst vroegen mensen mij voortdurend of ik mij herkende in de moeder of de dochter. En zelfs of het om mijn moeder of om mijn dochter gaat. Maar het heeft helemaal niets met mijn moeder of dochter te maken. Het gaat over mij. Ik ben hen allebei, de moeder en de dochter. In het boek is het heel overzichtelijk geworden met twee personages, maar in het echt is het er maar één. 

Al die verhalen staan eigenlijk buiten je leven. Je gebruikt honderdduizend dingen in je leven om er wat anders van te maken. Je mag je eigen leven als materiaal beschouwen. We zijn allemaal materiaal. Ik ben ook maar een experiment van onze lieve Heer. En daar experimenteer ik dan weer mee. Kinderen zijn heel goed in experimenteren. Peuters geven hun moeder een duw of trekken aan haar haar, gewoon om uit te proberen en te kijken wat er dan gebeurt. Zouden we het leven tot aan de dood niet als een experiment moeten blijven beschouwen?’ 

‘De waarheid is geen doel op zich, de waarheid is altijd iemands dienaar.’ (De terugkeer, 2020)

‘Ik schrijf columns voor de VPRO-gids. Daarin mag ik doen wat ik wil. Maar ik heb ook een tijdje voor de Volkskrant geschreven. Voor die krant wordt toch meer verwacht dat het over de actualiteit gaat, of dat je een sterke mening ergens over hebt. Dat beïnvloedde heel irritant hoe ik zelf de krant las of om me heen keek. Las ik dat de wc’s verdwenen uit sommige treinen, zat ik me braaf op te winden aan het ontbijt. En me tegelijkertijd te vervelen om mijn eigen voorspelbare opwinding. 

De column waar ik het meest plezier in had om te schrijven voor de Volkskrant ging over een nieuwsbericht waarin stond dat tomaten op de markt in India worden bewaakt omdat ze zo duur waren geworden. Ik zag alleen maar een tomaat met een bodyguard voor me. Op de een of andere manier intrigeert het me vooral hoe mensen de realiteit uit het oog verliezen. Ook dat kan je met actualiteit verbinden natuurlijk, juist, maar dan moet je niet zelf ook steeds de realiteit uit het oog verliezen, zoals ik nogal eens doe. Dus met die columns ben ik gestopt.’ 

Andere mensen leiden me af van dat geluk, leiden God af zou ik haast zeggen, staan voor zijn uitzicht, zodat ik zijn liefde niet meer kan voelen.’ (De trooster, 2018, p. 11)

‘Als ik alleen ben en ik kijk in de spiegel, dan vind ik alles mooi. Dan maakt het niet uit hoe ik eruitzie. Er is dan geen oordelende blik; ik noem dat de blik van God. Zodra er mensen bij komen, ga ik nadenken over wat die mensen vinden. Opeens heb ik dan veel meer oordelen. Daarom schrijf ik dat mensen in het zicht staan van God. Dat klopt natuurlijk niet, maar het geeft wel aan wat mensen doen met andere mensen. Het oordeel van andere mensen is lastiger dan het oordeel en de blik van God. 

Laatst herlas ik mijn allereerste verhalenbundel. God komt meteen in het allereerste verhaal voor. God is in mijn werk altijd een onderdeel geweest dat ook even langs kwam. Toen ik begon met het schrijven van De trooster dacht ik: nu ga ik all the way. Alles wat ik er ooit over heb bedacht moest daarin de ruimte krijgen. Het was ook de tijd dat ik weer naar de kerk ging. Niet omdat ik research wilde doen voor het boek, maar gewoon omdat ik er graag kwam. 

Misschien heb ik soms voor mijn bezoek aan de kerk research als reden opgevoerd. Ik heb geen gelovige vrienden dus die vinden het al snel eng als ik zeg dat ik naar de kerk ga. Dan zei ik: dat doe ik voor de research. Ik heb toch het gevoel dat je altijd moet uitleggen wat geloof is, wat religie voor je kan betekenen. Hoe zou het zijn als de hele wereld gelovig was zonder dat dat een groot ding was?’