Door Rien Fraanje
Toen ik het bericht over het overlijden van Maarten Biesheuvel op 30 juli 2020 las, verbleef ik op een afgelegen plek in de Franse Dordogne. Dat belette mij om een van zijn verhalenbundels uit de boekenkast te pakken. Duizend kilometer van huis moest ik het doen met vage herinneringen aan zijn briljante maar evenzo goed bizarre verhalen. En met een overpeinzing: waarom werd ik eind jaren tachtig als gereformeerde jongen zo gegrepen door de vertellingen van deze gewezen geloofsgenoot?
Ik ontdekte Maarten Biesheuvel omdat ik voor mijn eindexamen Nederlands vijfentwintig boeken moest lezen. Met literatuur had ik niet zoveel en het lezen van een verhalenbundel leek me makkelijker dan een roman en dus kwam ik bij Maarten Biesheuvel uit. Het was een openbaring. De verhalen van Biesheuvel zijn absurdistisch en kolderiek; soms zou je ze het predicaat hilarisch willen geven ware het niet dat er vaak ook een zweem van melancholie en soms zelfs verdriet over hangt.
Biesheuvel kampte al vroeg met depressies en angsten en veel van zijn rijk met autobiografische elementen gelardeerde verhalen gaan over de voortdurende strijd met zijn demonen. In het aangrijpende verhaal met de mooie Biesheuvelliaanse titel ‘Probleem van onsterfelijkheid en schoenen’ (De angstkunstenaar, 1987) vertelt hij over zijn existentiële angstaanvallen: ‘Op een dag werd ik wakker en dacht: ik neem wel waar, maar ik leef niet, ik ben er eenvoudig niet maar denk me alles in. Ik ben altijd dood geweest, ik ben dood geboren en op het moment dat ik sterf leef ik rustig door. (…) Er is eenvoudigweg geen leven er is geen dood. Er is alleen verschrikking en een enkele keer moet ik van de zenuwen giechelen van de lach.’
Het is de levenspijn die hem doet wegdrijven van het geloof. In het titelverhaal uit de bundel De verpletterende werkelijkheid (1979) voert Biesheuvel een man op die zelfmoord heeft gepleegd en in de hemel God onder ogen moet komen, met wie hij echter niets van doen wil hebben omdat hij ‘een grote wrok [koestert] jegens de almachtige God die alles verprutst heeft. God heeft hem geschapen en hem een hel van een leven op aarde gegeven. Niets wil hij met God te maken hebben en ook niet met zijn engelen.’ Het leest als een omgekeerde geloofsbelijdenis.
Hoewel Biesheuvel afstand neemt van geloof en kerk, neemt hij nooit definitief afscheid van God. In menig verhaal lijkt hij zelfs met weemoed terug te kijken op de tijd dat hij nog in God kon geloven. In ‘Gered’ uit De angstkunstenaar verhaalt hij over een familie, ‘gelovig maar niet op een vervelende manier’. Ze lezen trouw uit de Bijbel, vertelt Biesheuvel, en geven alles weg aan mensen die nog armer zijn dan zij. Vader zingt op de fabriek de hele dag door psalmen en gezangen. ‘Ik hou van dat soort mensen,’ schrijft Biesheuvel, ‘vooral omdat ze een beetje zeldzaam zijn geworden.’
Uit zijn zinnen spreekt vaak ook ontzag voor God, alsof hij niet helemaal zeker weet dat hij niet bestaat en hij hem daarom voor de zekerheid nog wel laat spreken in zijn verhalen. Zo plaatst hij in ‘De gemiste kans’ (De Bruid, 1982) Jezus op een voetstuk door hem gelijk te stellen aan zijn literaire helden Homerus, Herman Melville, Gogol en Tolstoj. Voor een zelfverklaarde ongelovige is dat niet zonder betekenis.
In zijn periodes van gekte waant hij zichzelf God. In één van zijn beroemdste verhalen, ‘De heer Mellenberg’ uit zijn debuutbundel In de bovenkooi (1972), stelt Maarten zich aan medebewoner Mellenberg van de psychiatrische instelling Endegeest voor als ‘God, Jezus en de Messias’. Deze identiteit laat hij in het vervolg van het verhaal los als hij besluit volgeling te worden van de heer Mellenberg, tegen wie hij eveneens opkijkt. ‘Ik wilde net zo sterk nuchter en verstandig zijn als hij.’ Ook dat is een constante in zijn verhalen: dat hij iemand anders wil zijn, iemand die daadkrachtiger, moediger en zelfverzekerder is dan hij, zoals de man die in het verhaal ‘Brommer op zee’ (eveneens uit In de bovenkooi) het lef heeft om met zijn brommertje de grote wereldzeeën te bereizen.
Met God en geloofsafval als een van zijn belangrijkste literaire motieven was Maarten Biesheuvel zonder meer een product van zijn tijd. Als ik terugkijk naar de leeslijst voor mijn eindexamen in 1990 gingen de meeste boeken van wat toen moderne literatuur werd genoemd of over de Tweede Wereldoorlog, of over hoe afscheid werd genomen van een benauwende jeugd in een streng religieus milieu. Bij dat laatste thema kunnen we natuurlijk niet om Biesheuvels vriend en naamgenoot Maarten ’t Hart heen. In tegenstelling tot Biesheuvel lijkt die geen weemoed of ontzag meer te hebben voor God of kerk. Zijn romans zijn doordrenkt met ironie die soms naar cynisme overhelt als het over geloof en gelovigen gaat. Dat heeft met De jacobsladder en Een vlucht regenwulpen iconische romans opgeleverd. Maar je hoeft maar enige andere roman van ’t Hart open te slaan om te lezen hoe hij met zichtbaar plezier een gereformeerde dominee of ouderling opvoert die het volgen van de vermeende christelijke regels belangrijker vindt dan redelijkheid of medemenselijkheid. ’t Hart weet zijn verhaal steeds zo te construeren dat die dominee of ouderling onvermijdelijk als sullig of ronduit onaangenaam mens naar voren komt. Of hij laat een ander personage met overtuigende argumenten de halsstarrige en (letterlijk) ongelofelijke geloofsstellingen onderuit halen.
’t Hart en Biesheuvel groeiden op in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Het was een tijd waarin de grote kerken voornamelijk een dogmatisch waarheidsgeloof verkondigden met strikte leefregels. Daarbij waren de kerken de machtige instituten die controleerden of hun volgelingen de dogma’s bleven belijden en de leefregels volgden.
Een waarheidsgeloof heeft geen toekomst, voorspelde de VU-theoloog Harry Kuitert in zijn controversiële Het algemeen betwijfeld christelijk geloof (1992). Elke keer dat je kunt aantonen dat een leerstelling feitelijk niet houdbaar is of dat een religieus belangrijk verhaal toch niet zo is gebeurd als beschreven, valt een pijler onder dat geloof weg. En dat is wat ’t Hart en Biesheuvel met hun verhalen wilden doen: aantonen dat het christelijk geloof is gebouwd op nonsens of in ieder geval inconsequenties. De eerste met sardonisch genoegen, de tweede met weemoed en enige spijt.
Andere grote literatoren als Wolkers en Claus (voor de Vlaamse katholieke kerk) vonden in hun kerkelijke wortels eveneens een dankbare, vileine inspiratiebron. In de letteren bestond aan het einde van de vorig eeuw een brede consensus: God bestaat niet, we zullen het met onszelf, elkaar en deze wereld moeten doen. God kreeg in de literatuur alleen een plek als contrapunt, om tegen af te zetten. De hoofdpersonen van veel romans van de laatste decennia voor de millenniumwisseling waren vooral met God bezig om zich van hem los te maken. Mogelijk kwam Biesheuvel hier in de knel. Hij kon niet uit de voeten met het waarheidsgeloof uit zijn jeugd maar leek zich er ook niet bij neer te kunnen leggen dat er dan dus helemaal niets is.
De (wereldwijde) consensus onder de culturele elite over de teloorgang van God en geloof kreeg in de sociologie een vertaling in de zogenoemde seculariseringsthese. De beroemde socioloog Max Weber wordt gezien als één van de founding fathers daarvan. Hij stelde dat het proces van modernisering en rationalisering de wereld onttovert, waarmee religie onherroepelijk in de verdrukking komt. Aan het einde van zijn beroemde rede Wissenschaft als Beruf (1917) concludeert hij: ‘Door de rationalisering en intellectualisering, maar vooral door de onttovering van de wereld, bestaat het lot van onze tijd hierin dat juist de diepste en subliemste waarden uit de openbaarheid zijn verdwenen, en zich hebben teruggetrokken in een onwerelds rijk van mystiek leven of in de broederlijkheid van directe betrekkingen van individuen onder elkaar.’
Het denkwerk van Weber is door tal van denkers in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw uitgewerkt in een centrale these die kortweg stelt dat modernisering leidt tot een afname van religiositeit: het aantal mensen dat een religie aanhangt neemt af en daarmee wordt de wereld meer seculier. Onder deze stelling lag niet alleen de empirische nieuwsgierigheid naar de vraag of modernisering secularisatie in de hand werkt, maar ook de normatieve opvatting dat minder religie in een samenleving goed is en gelijk staat aan vooruitgang.
De seculariseringsthese heeft wetenschappelijk geen stand gehouden. Modernisering heeft in westerse landen niet zo zeer geleid tot minder geloof, maar eerder tot wat wetenschappers deïnstitutionalisering en privatisering van het geloof noemen. Er is onmiskenbaar sprake van minder kerkbezoek en een afname van het lidmaatschap van formele geloofsgemeenschappen, maar we zijn nauwelijks minder gaan geloven. We stellen ons puur individueel beleefde geloof samen op basis van een persoonlijke zoektocht naar wat ons past. Daarbij hechten we belang aan ervaring en beleven en minder dan voorheen aan religieuze leerstellingen of kennis.
Godsdienst hoeft niet te draaien om de vraag of je wel of niet gelooft dat iets letterlijk zo is gebeurd zoals het staat geschreven. Het kan ook gaan over het mysterie van dit leven. Dat hoeft niet te worden verklaard en ontward met het vinden van de juiste antwoorden, maar kan worden onderzocht door het stellen van inspirerende vragen.
Dat besef heeft inmiddels onmiskenbaar een plek gekregen in de Nederlandse literatuur. Een nieuwe generatie schrijvers hoeft niet als Biesheuvel en ’t Hart af te rekenen met een als beklemmend ervaren jeugd waarin de angst voor God en gebod centraal staat. Willem-Jan Otten, Désanne van Brederode, Vonne van der Meer en Esther Gerritsen hebben geen schroom om in hun romans personages neer te zetten die geloven. Zij maken de religieuze zoektocht naar zin tot één van hun voornaamste literaire motieven. Mensen zoeken in het leven naar opvulling van de leegte die de onttovering heeft nagelaten en omdat goede literatuur over het leven gaat, kan zij niet om de menselijke zoektocht naar zingeving en spiritualiteit heen.
Na de publicatie van haar laatste roman De terugkeer merkte Gerritsen in een interview op: ‘De generatie boven mij heeft vooral beknelling ervaren van religie en kerk. Dat is wel voorbij, er is niets meer om je tegen te verzetten.’ Dat is misschien wel wat mij zo grijpt in de verhalen van Biesheuvel: dat ik me blijf afvragen hoe zijn leven en werk eruit hadden kunnen zien als hij de ruimte had ervaren voor een ondogmatische geloofsbeleving en een onbevangen zoektocht naar zingeving. Had dat zijn leven iets draaglijker kunnen maken? En wat als zijn hilarische en buitensporige vertellingen geen afzetten tegen God en religie hadden hoeven zijn, maar dat zijn levendige verbeelding had kunnen samenvallen met de menselijke zoektocht naar het mysterie van ons leven?
Dit voorjaar verscheen met Vroeger schreef ik postuum een bundel van verhalen die niet eerder in boek waren uitgekomen en van stukken die vrienden na Biesheuvels overlijden bij het leegruimen van zijn Sunny Home in Leiden hebben gevonden. Mijn ogen bleven plakken bij twee zinnen uit het verhaal ‘Het heelal als zandkorrel’: ‘Natuurlijk ben ik niet zo groot als Tolstoj, Nabokov, Flaubert, Joyce, Proust of Kafka of Dickens maar ik geloof dat ik iets met zulke mensen gemeen heb: ik voel leegte om me heen. Waar ik ook kijk voel ik leegte, zinloosheid.’