Door Menno van der Beek
De laatste vrouw die er nog bij geweest was
hield stijf haar mond. Ze deed haar ogen dicht
en gaf de geest. Op haar begrafenis
zongen twee nichtjes heel toepasselijk
het liedje van de zee: heel die geschiedenis
waar tante, als je ernaar vroeg, niets meer van wist.
Eén keer, na ongebruikelijk veel wijn
kwam het ter sprake: ik was een klein kind
en ik liep achteraan. Toen kon ik het niet laten:
ik legde plat mijn hand tegen die muur van water
omdat ik dacht dat het als glas zou zijn
maar het bleek kleverig en nat. Toen het voorbij was
heeft iemand met een baard mij vriendelijk gevraagd
mijn mond te houden, liever geen verwarring:
ik krijg de rillingen als ik dat lied hoor zingen.