Door Els Meeuse

Ze sloeg linksaf. De snelheid waarmee ze vooruitging, was gelijk aan de snelheid waarmee het verleden naar haar toekwam. Ze slikte, maar het slijm bleef in haar keel hangen. Vanmorgen vroeg had hij zijn spullen gepakt en in een gehuurd busje geladen. Zelfs de gloednieuwe stereo die ze hem drie maanden geleden voor zijn verjaardag had gegeven, had hij meegenomen. Hij was vertrokken. Voorgoed. Geen twijfel mogelijk. Het was niet de eerste keer dat een relatie klapte. Door eigen schuld. Weer. 
De zon brandde onbarmhartig op de paarsrode klinkers. Een blauw met gele ov-fiets verplaatste haar. Ja, zo voelde het ook. De fiets bepaalde haar lot. Ze keek van boven neer op het schouwspel waar ze zelf de hoofdrol in speelde. Een wapperend jurkje en bewegende benen, een dansende bruine paardenstaart op haar rug. 
Haar benen bewogen zich steeds trager. Ze ging terug in de tijd. Terug naar haar jeugd. Misschien kon het water haar helpen. Rust geven, zoals het haar als kind altijd rust had gegeven. Tot die ene dag, waarop het water haar vijand was geworden. Zou ze vandaag het klompje dan eindelijk vinden? Een Zweeds klompje was het. Rood leer van boven, houten onderkant. 

De stoeprand was nog altijd even hoog. Het wandelpad erachter was opnieuw geasfalteerd. Ze stapte af, de ov-fiets in haar rechterhand. Waarom niet eerst het huis bekijken waar ze zeven jaar had gewoond? Nee, daar kwam ze nu niet voor. Misschien als er tijd over was. Eerst maar rechtdoor. De vijver, daar moest ze zijn.
Van bovenaf vormde de vijver een grote acht. Twee door een brug aan elkaar verbonden grote bollen. De weg rond de vijver strekte zich uit als een ovale renbaan. In een ring eromheen stonden de huizen, vierkante blokken. Tussen de oranje daken de ruimte om te ontsnappen. Het park was een kunstwerk op zichzelf.   

Het grijze staal van de leuningen keek haar aan. In haar herinnering was de brug lichtbruin geweest. Als kind had ze de brug alleen van onderen gezien. Tijdens de zeven winters die ze in het park woonde, lag er altijd ijs. De weken dat het vroor, schaatste ze dagelijks. Ze wachtte op het moment dat het ijs onder de brug betrouwbaar genoeg was om overheen te schaatsen. Tot die tijd schaatste ze rondjes. De eerste keer dat ze het waagde om onder de brug door te schaatsen, kraakte het ijs flink. Hoe harder je schaatst, hoe groter de kans dat je veilig de overkant haalt, had ze zichzelf steeds voorgehouden. En: krakend ijs breekt niet. Ze gloeide van binnen als ze voor het eerst in de winter van de nul een acht kon maken. Ze schaatste zoals ze de acht schreef, hard, met haar handen op haar rug. Het ijs was van haar alleen. Haar broer en zus speelden koninkje bij de treurwilgen aan de rand van de vijver. Ze was nog te klein om mee te doen. Ooit, als ze groot genoeg was, zou ze de prinses mogen zijn. 

Ze zette haar fiets tegen de spijlen van de brug, deed twee stappen naar links en leunde over de grijze brugleuning. Vandaag geen ijs. Zonder brug zou ze de overkant nooit kunnen bereiken. Tegenover haar het huis van de Gierigaard. Zou hij er nog wonen? Er hingen withouten jaloezieën. Vroeger waren er kranten voor de ramen geplakt. Vergeeld. Als ze langs de huizen gingen om speculaas te verkopen voor school deed hij nooit open. Of hij opende de deur op een kier en zei: ‘Aan de deur wordt niet gekocht.’ De Tennisballenmeneer was vriendelijker. Die fietste altijd zingend langs hun huis en gooide soms vanaf zijn fiets een tennisbal in de tuin. Snoep mocht ze van haar ouders nooit van iemand aannemen. Het kon zomaar vergif zijn. Vreemde mensen waren niet te vertrouwen. Maar een tennisbal kon toch geen kwaad?

Ze stond voor het eerst op de brug. Het gras rond het water was geelgroen. Het grijsblauwe water glinsterde haar toe. Het verleden stroomde naar binnen. Van boven zag het er idyllisch uit. Een jonge vrouw in een zomers park. De vrouw boog zich verder voorover, strekte haar handen uit naar het water. En zag. Bewegende beelden. 

Een waterig zonnetje boven het park. Een donkerblonde jongen en een lichtblond meisje, twee staartjes, een blauwe muts op, bij de vijver. Haar broer, haar zus. 

Het beeld staat stil. 

De donkerblonde jongen zit op een gebogen tak van een treurwilg. De tak hangt half boven het kabbelende water. Om zijn hoofd een bladerkrans. Het meisje duwt, slaat hem. De jongen lacht. Dan wijst hij. 
Op de stoep loopt een klein kind, donkerbruine vlechtjes. Haar rode klompjes tikken tegen de grond, sneller en sneller. 
De jongen slaat een hand voor zijn mond. ‘Niet doen,’ roept hij. ‘Terug, je moet terug. Je mag hier niet komen van mama.’ 
Daar is het gras. De grond loopt af. Het kind rent sneller en sneller. Ze strekt haar handen uit. De benen van de jongen bungelen boven het water. Het kind buigt zich over het water heen, grijpt naar de benen van de jongen. En valt. 

Zij is dat kind. Het water sluit zich als een koude deken om haar heen. De vijver golft door de plotselinge aanraking. Ze slaat met haar armen, probeert haar hoofd boven te houden, maar het water trekt haar naar beneden. Een vreemde rust overmeestert haar. Haar hoofd neerleggen, zachtjes verdwijnen. 

Dan ziet ze hem. Hij staat op de oever, schreeuwt. ‘Hier komen.’ 
De jongen buigt zich voorover, pakt haar rechterarm en trekt haar naar zich toe. ‘Help dan, sufferd,’ schreeuwt hij naar het meisje naast hem. 
Het meisje pakt haar andere arm vast, onder haar oksel. Samen trekken ze haar op de kant. 
‘Ik zei toch dat je hier niet mocht komen!’ schreeuwt de jongen met trillende stem. ‘Mama zal wel woest zijn.’ 
‘Mijn klompje,’ fluistert het kind. Uit haar donkere vlechtjes druipt water op het gras. Ze wijst naar een rode schaduw in het water. ‘Mijn klompje.’ 
De jongen buigt zich voorover en grijpt het klompje uit het water. ‘Waar is mijn andere klompje?’ ‘We moeten gaan,’ zegt de jongen. ‘Die vinden we nog wel.’ 
Het kind doet het rode klompje aan haar natte voet en strompelt naar de stoep. 
Ze loopt voorop. ‘Opschieten,’ zegt de jongen steeds, vlak achter haar. ‘Straks vat je nog kou ook.’

Het water rimpelt. Ze stond nog altijd op de brug. 
‘Je weet toch dat je niet bij het water mag komen?’ 
‘Een klompje blijft altijd drijven. We vinden hem nog wel een keer.’ 

De daaropvolgende winter had ze tijdens het schaatsen alsmaar rondjes gecirkeld, steeds kleiner en kleiner, haar blik naar beneden gericht. Zag ze daar iets roods onder het ijs? 

Haar handen klemden zich om de brugleuning. De knokkels werden wit. Vandaag geen ijs. 
Voetstappen in de verte. Ze kon hier niet blijven staan. 
Het grijsblauwe water glinsterde haar toe. ‘Wat maakt het ook uit,’ zei ze toen plotseling. ‘Jij weet het. Mijn klompje is bij jou. Je mag het houden.’ 
Haar vingers ontspanden zich, een zucht gleed over het water. Ze richtte haar blik naar de strakblauwe lucht. Misschien moest ze eens bij haar broer langsgaan.