Essay door Hein Pieper
Water is bijzonder. Vanuit de ruimte is de aarde een blauwe parel, zo aanwezig is water op onze planeet. Ons eigen land is ondenkbaar zonder water, polders en dijken. Het enorme netwerk van watergangen, dijken, stuwen, gemalen en sluizen heeft dit laaggelegen stuk aarde veilig en vruchtbaar gemaakt. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor dit kunstwerk dat ons land is. Zij hebben hun wortels in de (miskende) renaissance van de twaalfde eeuw. Dat is bijna negenhonderd jaar geschiedenis van het bonum commune, van dat wat goed is voor ieder. Waterschappen zijn daarmee veel ouder dan het land Nederland. We hebben er internationale faam mee opgebouwd.
De geschiedenis van de waterschappen geeft een inkijk in de manier hoe solidariteit in onze contreien werd omgezet naar je inzetten voor het algemeen belang, het openbaar bestuur zouden we nu zeggen. Onze mentaliteit is er mede door gevormd. Eerder polderen, dan de straat op. Onze taal is doorspekt met termen uit het waterschapswerk. De figuur van de dijkgraaf, de voorzitter van een waterschap, speelt zelfs in verschillende romans een hoofdrol. Zoals Gieljan Beijen, de dijkgraaf uit Het wassende water van Herman de Man of dijkgraaf Hauke Haien in Der Schimmelreiter van Theodor Storm. Dat laatste boek speelt in Nordfriesland, in het huidige Duitsland; voor de huidige landgrenzen was Europa ook taalkundig natuurlijk verbonden. Beide romans geven een goed beeld van het werk van de waterschappen van die tijd. Het werk werd voornamelijk gedaan door de eigenaren van de landerijen. Het waterschapswerk was verweven met het leven van de ingelanden (inwoners), zoals overigens ook te lezen valt in het boek De hoeve en het hart van Enny de Bruijn. Kennis over wat gedaan moest worden, berustte op ervaring en traditie, en de vraag naar het Goede. Het werk was een gezamenlijke taak, een taak van en voor de gemeenschap, het algemeen belang. Het waterschapswerk vroeg om solidariteit, over je eigen dijken heen kijken en niet voor eigen belang gaan, een overheidstaak dus. De dijkgraaf kwam voort uit de plaatselijke gemeenschap waar hij zelf deel van uitmaakte. Vanuit en in het werk werd er gebouwd aan gemeenschapszin. Het besturen van een waterschap was niet enkel een technische aangelegenheid, je was in alles verbonden met de plaatselijke gemeenschap.
Het werk (en leven) was niet gefragmenteerd en dus het taalgebruik ook niet. Zo kon de taal helpen om aan het werk betekenis te verlenen, want taal is uit zichzelf een drager van betekenis. De levensvragen die in de gemeenschap speelden kwamen terug in het werk van het waterschap. Het woord spiritualiteit werd nog niet gebruikt maar in het werk kwamen de kernwaarden van de tijd terug. Levensvragen waren geen privéaangelegenheden, ze kwamen op in het werk en werden in de overgeleverde kennis en tradities doorgegeven als reële vragen naar het goede. Wanneer deed je het goede, door enkel te doen wat de traditie vroeg of door op zoek te gaan naar doorleefde ervaringen? Beide schrijvers laten hun dijkgraaf in deugdelijkheid uitblinken en zetten hem als voorbeeld voor de gemeenschap neer. Zelfs toen tijdens het culturele hoofdstad-jaar van Leeuwarden in 2018 Der Schimmelreiter als toneelstuk werd opgevoerd, met Friese paarden, kon een buitenstaander de spanning rond de achterliggende levensvragen van dijkgraaf Haien nog voelen.
Op het eerste gezicht spelen levensvragen anno 2021 bijna geen rol meer in het besturen van een waterschap. Het is een door functionaliteit gedreven en geleide organisatie. Modellen, big data, technische innovaties, spreadsheets, bestuursvoorstellen en vergaderingen bepalen het ritme van het werk. De gebezigde taal is eendimensionaal geworden en het werk wordt vooral geborgd in protocollen en nota’s. Het waterschapswerk heeft Nederland de veiligste delta ter wereld gemaakt.
Maar er is iets aan het veranderen. Ondanks het feit dat we al eeuwen in staat zijn rampen af te weren, zijn onze problemen eerder groter dan kleiner geworden. Water lijkt zelfs een schaars goed te worden. Vandaag de dag heeft driekwart van de mensheid jaarlijks last van ‘waterstress’. Door de klimaatverandering zijn weerpatronen drastisch aan het veranderen en is de wereldwijde waterbalans verdwenen. De buien worden met het jaar intensiever en hebben daardoor vaker een verwoestend effect. Langdurige droge periodes volgen elkaar steeds sneller op. Deze onbalans zal er voor zorgen dat rond 2030 meer dan anderhalf miljard mensen onvoldoende toegang tot water hebben. Zij zullen naar andere plekken moeten verhuizen om te kunnen overleven. Vandaar dat conflicten vaker over water zullen gaan. Het verklaart waarom zoveel andere landen bij ons aan de deur kloppen om kennis op te doen over goed waterbeheer.
Maar Nederland is helaas geen klimaat-eiland, ook in ons land raakt het klimaat steeds meer in onbalans. De zeespiegel stijgt, de verzilting verergert, clusterbuien en voor Nederland ongekende droogte wisselen elkaar steeds vaker af. De afgelopen drie droge zomers hebben het oosten en zuiden van ons land hard geraakt.
Onze bestuurlijke reactie en taal is intussen nog steeds dezelfde: we moeten slimmer worden, beter samenwerken, meer onderzoek doen, meer data verzamelen, meer openheid geven, onze modellen verbeteren en grotere investeringen in technische oplossingen doen. Binnen het waterbeheer zien we echter dat we de grenzen van wat de techniek vermag aan het bereiken zijn. Nu zou je kunnen zeggen dat er grenzen aan de maakbaarheid zijn. Maar zo’n reactie wordt al snel gezien als een subversieve of ongelovige opvatting. Wie oppert dat technologisch denken te beperkt is, wordt eerder weggezet als zwartkijker dan als realist. De EO-miniserie ‘Als de dijken breken’ (2016) gaf een goed beeld van de gevaren van klimaatverandering voor onze kustprovincies. Het was een kijkcijferkanon en leidde een paar weken lang tot vragen in maatschappij en media over het realiteitsgehalte. Maar het geloof in het technische kunnen van onze ingenieurs suste de bevolking al gauw weer in slaap. Het optimistische (dogmatische) geloof in de mogelijkheden van de techniek wordt niet betwijfeld. Waarom eigenlijk niet?
Uit taalarmoede vermoed ik. Ons taalgebruik zit ons in de weg. Onze taal is instrumenteel geworden en daarmee als betekenisdrager te beperkt om voorbij de functionaliteit te komen. De verbondenheid of gelaagdheid die taal is gefragmenteerd, opgeknipt. Taal en zeker bestuurlijk taalgebruik verbindt niet meer vanuit zichzelf.
De literatuur bevestigt deze worsteling met de hedendaagse dogma’s. De goede romans van onze tijd, de romaneske zou René Girard zeggen, laten een banaal en leeg leven zien zodra technologie en leven zonder kompas de norm worden. Het dogmatische geloof in techniek en in de totale maakbaarheid van het leven doden dit leven. De kritiek op het onderliggende instrumentele denken is natuurlijk al veel eerder in de literatuur gegeven. Daarvan getuigde onder meer het prachtige boek Gullivers reizen van Jonathan Swift in 1726 al. Maar in sleutelliteratuur van onze tijd voel je deze worsteling steeds pregnanter naar boven komen. Zoals in het werk van Michel Houellebecq die onder andere in zijn roman Elementaire deeltjes op meesterlijke wijze de gevolgen van het huidige dominante denken blootlegt. Of Juli Zeh in de dystopie Corpus delicti waarin het systeem van de methode Woord is geworden en mensen dwingt tot een strikt gezondheidsregime. En dan is er nog het ronduit schokkend meedogenloze narcisme in het boek Het koninkrijk van Emmanuel Carrère.
Of de roman Het leven in tijden van vrede van Francesco Pecoraro. Die beslaat de zeventig jaren vrede na de Tweede Wereldoorlog. Dit boek torent er voor mij bovenuit. De tekst zelf blijft gelukkig door het woordgebruik pretentieloos. Wachtend op een vliegveld overdenkt ingenieur Ivo Brandani zijn leven. Vliegvelden lijken de sacrale transitieruimtes waar de scharniermomenten van het moderne leven plaatsvinden. De zeventig jaar Europese geschiedenis vallen samen met het leven van de ingenieur. Tegenover een wereld die verandering als enige constante kent, stelt Brandani de wetenschap, de techniek om toch maar greep te krijgen op zijn leven. Het leven is maakbaar, zoals de techniek dingen oplost en daardoor nieuw perspectief biedt op verlossing. Nieuwe uitvindingen worden als kathedralen gepresenteerd, symbolen van de eeuwigheid. Toch lukt het hem niet om grip te krijgen op zijn eigen leven. Hij blijkt niet in staat tot het aangaan van een relatie, niet met een partner, noch met zichzelf. Hij blijft een buitenstaander, ook voor zichzelf. Naar het einde wordt hij een eenzaam mens. Het hele boek ademt een triestigheid uit die het voelbaarst wordt in het laatste project waaraan Brandani werkt: het aanleggen van een kunstmatig koraalrif bij Sharm el-Sheik – het natuurlijke rif sterft door klimaatverandering. De natuurlijke toeristische hotspots omgevormd als Disneyland: niets is echt, alles is schijn.
De techniek is uit zichzelf geen drager van betekenis. Literatuur of andere vormen van kunst zijn een spiegel, maar vooral ook drager van cultuur. Taal krijgt betekenis door de mogelijkheid van herkenning en schept zo verbinding. In deze romans is taal gevonden om de dorre technische rationaliteit te ontmaskeren.
Taal is voor mij een sleutel om in relatie te treden. Maar wij worden gesocialiseerd in een functionele en gefragmenteerde wereld. Als ik de huidige bestuurstaal analyseer, constateer ik dat het ons ontbreekt aan taal om te kunnen antwoorden op de vragen die het leven ons stelt. Taal is te technocratisch geworden. Daarvan is klimaatverandering voor mij een goed voorbeeld, want op de allereerste plaats is het klimaatprobleem een sociale kwestie. Als wij onze leefwijze niet aanpassen wordt deze mooie blauwe planeet onleefbaar voor ons mensen. Met enkel omschakelen naar hernieuwbare energie komen we er niet. Het technocratische antwoord voldoet niet. Het huidige taalgebruik van bestuurders, beter gezegd van besturen, leidinggeven en politiek schetst het beeld van een duurzame toekomst in een maakbaarheidsperpectief terwijl we weten dat dit niet klopt. Het antwoord is steevast hetzelfde: consultants inhuren, meer informatie verzamelen, nieuwe gezichten inzetten en reorganiseren. Maar het technocratische denken blijft. Een ander beeld van de toekomst weten we als bestuurders tot op heden niet te schetsen.
Om besturen en politiek zelf weer inspirerend en zingevend te maken dienen bestuurders en politici hun taal te verrijken, en voorbij aan studies en spreadsheets op zoek te gaan naar de vraag van het goede in onze tijd. Dit betekent: ervaren dat de toekomst niet maakbaar is – er is altijd meer werkelijkheid dan wij denken. Vanuit verbondenheid leren ervoor open te staan. Open staan voor wat er op ons toe komt, zo ontstaat toekomst. Het is de open zoektocht naar het goede. Het is een dimensie van besturen die uit beeld is geraakt. In een zogenaamd neutraal objectieve politiek telt enkel hetgeen meetbaar en zichtbaar is, het heden en de hedendaagse blik op het verleden. Nog nooit was de kloof tussen burger en politiek zo klein, maar het gevoelde onvermogen zo groot. De politiek houdt het beeld in stand dat zij de toekomst vormgeeft en verbergt dat het te allen tijde een zoekproces is.
Het is het zoeken naar hoe God (het goede) bleef in Jorwerd. Niet het beschrijven in rapporten hoe een godsbeeld verdween. Het ontbreekt ons aan de juiste grammatica om de taal te spreken die – zoals toekomst altijd doet – verwoordt wat voorbij de werkelijkheid gaat. Het heeft te maken met een houding. Ida Gerhardt verwoordt het scherp in het gedicht Spreuk bij het werk (waaraan de titel van deze bijdrage is ontleend): ‘Het water […] heeft stilaan in mij / een nieuw begin geschreven.’ De levenshouding die zij in dit gedicht weet op te roepen is er een van overgave en van vertrouwen in een toekomst die gegeven wordt. Het is niet de gesloten taal van protocollen en spreadsheets, van commissies of modellen, maar van reflectie, van anders leren kijken. Simone Weil verwoordde het eens treffend aforistisch:
‘Alleen het licht dat voortdurend uit de hemel valt geeft een boom de energie om sterke wortels diep de aarde in te duwen. De waarheid is dat de boom in de hemel wortelt. Slechts dat wat uit de hemel komt, is in staat werkelijk zijn stempel op de aarde te drukken.’
Haar kritiek is duidelijk: wij focussen ons op de boomwortels in de aarde en denken dat zij de boom laten groeien.
Wie de geschiedenis van de waterschappen bestudeert ziet dat ze zijn opgericht in een tijd waarin abdijen en kloosters de dragers waren van het culturele leven in West-Europa. Contemplatie was als het ware een gegeven, net als het zoeken naar het bonum commune, dat wat goed is voor ieder. Bestuur en politiek zouden weer de zichtbare gestalte van het zoeken naar het bonum commune moeten zijn. Dit is de vraag in de klimaatdiscussie. Technisch is het probleem niet op te lossen. De rijkste landen ontnemen door hun eenzijdigheid alle landen een toekomst, niet enkel zichzelf. Klimaatverandering is in de eerste plaats een sociaal probleem, en daarmee óók een taalprobleem. Als wij onze taal en ons leefpatroon niet aanpassen wordt het leven op deze blauwe planeet een probleem voor de mensheid.