‘Mijn vader duikt weer op in mijn gedichten’

Door Gerda van de Haar

In het eerste gedicht dat in de nieuwe Liter te vinden is, onweert het. Het is getiteld ‘Nachtschade’ en het komt van een oude bekende: Henk Knol (1955). Hij werkt aan een nieuwe bundel, waarin zijn geboortedorp Overschild (Gr.) de hoofdrol speelt. 

Wanneer verschijnt de Overschildbundel?

Dat kan nog wel twee jaar duren, ik neem alle tijd. Ik wil bij het Overschild zien te komen zoals het was in de jaren dat ik er opgroeide, dus vóór de aardbevingsschade. We woonden daar in een scheef huis dat opgetrokken was uit mondsteen – de andere huizen waren vrijwel allemaal gebouwd in rode baksteen. Mondsteen is de onregelmatige, donkergekleurde baksteen waar ook de Amsterdamse School graag mee werkte. Het zijn de stenen die vlak bij de opening van de vuuroven gelegen hebben, letterlijk bij de mond ervan. Die werden veel te heet en ze werden dan ook goedkoop verkocht. Misbaksels. Een groot deel van het dorp wordt momenteel herbouwd, ik wil het ‘oude’ dorp bewaren.

In het gedicht ‘Nachtschade’ zitten we ‘hier vlakbij […] Smeerling’, zie ik. Is dat in de buurt?

Een paar jaar geleden was ik met mijn vrouw in een vakantiehuisje ergens op het platteland van zuid-oostelijk Groningen, toen er een hevig onweer losbrak. Voor het eerst sinds jaren was ik weer bang. Ik lag te trillen in bed in vreze voor ‘de stem des donders’. Het was alsof ik helemaal terugviel in de kinderlijke beleving. Mijn geboortedorp Overschild ligt meer in het midden van Groningen, maar het gedicht komt waarschijnlijk wel in de bundel: het speelt immers ook en vooral in het ouderlijk huis.

In het gedicht zit je naast je vader op de trap.

Ja, bij onweer haalde hij ons uit bed, ook als het midden in de nacht was. Mijn vader was toen al geen boer meer, maar de angst zat er nog diep in. De bliksem kon inslaan. Ook in onze tijd vloog er nog regelmatig een boerderij in de fik. Dus mijn vader zat met zijn oudste kinderen op de trap, zijn stalen kistje met waardepapieren in zijn handen geklemd. Hij was een bange man, is dat tot op hoge leeftijd gebleven ook. 

Toen mijn vader stierf, zeven jaar geleden, dacht ik: ik maak een reeks gedichten over hem. Maar ik kreeg geen grip op al het materiaal dat ik over hem verzamelde en gaandeweg liet ik het plan los. Maar kijk nu: ik was nog nauwelijks begonnen te werken aan die dorpsgedichten en hij duikt er in op!

In dit gedicht komt ‘de oude god’ boven. Het is zijn stem die davert.

Ja, dat is het beeld van God dat we thuis meekregen. In het onweer sprak hij. Je was bang. Je dacht aan het oordeel. (Denkend:) Reken ik hier af met een oud godsbeeld? Was mijn vader de representant van hem? In ieder geval ervaar ik het nu anders. Het ontzag is niet weg, maar ik ben heel wantrouwig geworden over wat al die mannen-die-met-woorden-werken allemaal over ‘god’ hebben opgeschreven. Kijk, voor mijn vader (en heel lang ook voor mijzelf) telde in de eerste plaats wat professor die en die betoogd had en wat de dominee er in de preek over had gezegd. Maar misschien zit God daar wel om te lachen, om ons allemaal dan. Het klinkt misschien vreemd, maar eigenlijk bestaat mijn geloof nu meer uit vertrouwen en de rituelen die daarbij horen. Het is goed zo, nog los van of ik het allemaal wel begrijp: dat vertrouwen wil ik niet kwijt. 

Henk Knol is dichter en maakt daarnaast beeldend werk. Hij was een tijdlang redacteur van Liter. In 1990 debuteerde hij met Toch maar de tuin geruimd en daarna publiceerde hij met steeds grotere tussenpauzen nog vier bundels, waarvan Schoon vlees uit 2013 de meest recente is.