Gedicht door Hilbrand Rozema

Menszijn is volkomen vreemdheid onder de sterren
Czesław Miłosz , 1911-2004

Begon alles met boomklimmen
of juist met de zwaartekracht en de terugsprong?
Voor mij het eerste. Op ons schoolplein
telde de tak des onderscheids, je voetstap

in de bijna-lucht en dan, op zomaar een dag
dat hoge gonzen onder je schedeldak,
een zomertrilling in een groene bladerkroon.
Je groei kwam per greep, per schram, per val.

Nog klim ik graag een boom in, als er niemand kijkt.
Hij wil je in zijn blad verbergen, dragen. Eckhart zei
dat God op iemand lijkt die zich verstopt en dan
zijn keel schraapt, uit verlangen naar ontdekking

en aan de weg waar Jezus liep, plantte Zacheüs
zijn kleine blote voeten op de warme schors
van een boom en verstopte zich achter vijgenblad
om zich te laten vinden: ‘Honderd! Ik kom!’

In een tijdperk zonder alfabet rende, in Afrika,
een gezin hard weg voor regens van vuur
die een berg uit spoten. Man, vrouw en kindje
drukten hun blote voeten in de as, omcirkeld nu

door fossiele regendruppelputjes. Dat gezin
is in de verte nog familie van Neil Armstrong
die op torens van vlammen van de wereld spoot
en zijn voet op de maan plantte op 21 juli 1969.

Al deze voetafdrukken bestaan nog. Dezelfde
ademloze vlucht, amechtige aankomst, meteen al
stinkend naar vuur en een overhaast vertrek:
onze home-runs, over boomloze vlakten, verlangen

naar een hemellichaam. Familietrekjes. Het rennen
stopt als je kleiner groeit en aankomt waar je bent –
ouder, krommer, kindser, kind, omdat je dan alleen
de klimboom van je kinderjaren vindt en jezelf

de stilte weer te binnen brengt van de bladerkroon
waarin iemand je bij je naam roept. Kind worden
is volkomen thuiskomst onder de sterren.