Notities over onder meer Scorseses Silence
door Willem Jan Otten
Er is een film waarover het in deze notities niet zal gaan. Voor we te zien krijgen hoe de film heet, kijken we naar een ongeveer veertienjarige jongen. Hij stottert. Hij wordt door een logopediste tot het spreken van een hele, ongestotterde, zin gebracht. Het is documentair materiaal, zwart-wit, geschoten in de jaren zestig, vermoedelijk een therapeutische instructiefilm. Er is niet in gemonteerd, het duurt allemaal precies zo lang als het ‘in het echt’ heeft geduurd. Je hebt het gevoel dat dit de allereerste hele zin is die de jongen in zijn leven spreekt. Hij verkeert in agonie. Dit willen spreken, en precies weten wat je wil zeggen, maar het niet kunnen, oogt als een barenswee; het is volledig herkenbaar, en breekt je hart, telkens wanneer je de film ziet. Als het de jongen is gelukt – de ene zin intact over zijn tong krijgen – begint het.
Is er een verschil – tussen de stilte van God en het zwijgen van God?
*
De stilte van God, die zoek je, ervan uitgaande dat zo je afdaalt in je zelf, je uit zou kunnen komen op een plek waar het stil is; wat je dan hoort verhoopt zich God te zijn, ongeveer zoals op Vlieland, op kampeerterrein De Lange Paal in de zomer van 1966, je was veertien, tijdens een windstille nacht ineens alles te horen was: het ademen van slapenden in de buurtenten, het ritselen van de egel in de bosrand, het verre getureluur van vogels bij eb op het wad, de branding van de Noordzee achter de duinen.
Deze stilte is altijd voorbij – op het moment dat je hem beseft is hij niet, en wordt hij wat je verlangt. De tocht binnenwaarts, de poging om haar te bereiken, is, binnen de christelijke traditie, beschreven door onder anderen Teresa van Avila en magister Eckhart, en, binnen de Nederlandse moderne poëzie, door Martinus Nijhoff. De stilte in kwestie is, zo stel je je voor, een paradox: je luistert er naar, en luisteren wordt er horen zonder het horen te vernemen.
Stilte, gedachteloosheid: de iconenschilder schildert mediterend, en stelt zich helemaal Christus niet voor, hij tovert niet voor ogen ‘hoe Hij er uit heeft gezien’. Zijn ascese is erop gericht om de activiteit van zijn geest juist te doden.
Je denkt dit nu enigszins te kennen – sinds je tijdens de stilteretraite van Antoinette je eigen stilte in werd gegidst.
‘Iconen worden geschilderd met een gedachteloos lichaam’, schrijft Paul Moyaert in Iconen en beeldverering.
Er is iets voor te zeggen dat de iconenschilder blind is. En Moyaert komt tot: ‘Iconen zijn een zelfportret van Christus’, en om dit zelfportret te vervaardigen bedient hij zich van de iconenschilder. En vervolgens: ‘Iconen zijn de mystieke waarheid van het Christendom’: blind geschilderd terwijl de schilder de ascese van het doden van de verbeelding, van zijn ik, betracht – zoals, misschien, een mens in gebed.
Wat de icoonschilder ziende doet, wil dat ook horende?
*
Het zwijgen van God, dat zoek je niet, dat is veeleer oorverdovend altijd het geval, zelfs al heb je gelezen dat, zo hij sprak, dat zacht zou zijn, zelfs fluisterend, gelijk een ‘zachte, suizelende stem’ (Elia), of licht knetterend, gelijk een houtvuurtje (Mozes).
‘Mokichi en Ichizo kreunden, leden en stierven voor de glorie van de Heer, terwijl de zee donker en monotoon aan het zand knaagt. Achter die onheilspellende stilte van de zee voel ik de stilte van God – ik heb het gevoel dat God in het aangezicht van weeklagende mensen maar blijft zwijgen, met de armen over elkaar…’ (Shusako Endo, Stilte).
Waar je weet dat er gezwegen wordt, daar is het ’t tegendeel van stil.
Zwijgen is dat er niet op je gereageerd wordt, zelfs niet op je ontreddering – alsof iemand zich, terwijl je crepeert, verstopt en alleen maar kijkt.
Dit zwijgen wordt door de Japanse romanschrijver Shusako Endo gedramatiseerd in de roman die Stilte heet. De Amerikaans regisseur Martin Scorsese heeft er een film van gemaakt.
Allebei de kunstenaars proberen van deze stilte – die zwijgen is – te begrijpen dat het de naaf is waar geloof in Christus om draait.
Wie het bijgeloof van de spoiler alert aanhangt, zappe door naar een andere gedachtegang, want dit is de afloop van Silence: het draait allemaal uit op een beschamende nederlaag. Het lukt de hoofdpersoon niet om te worden waar hij naar denkt te verlangen: een glorieuze martelaar.
Vindt hij de God die hij zocht?
Het gaat over een missie: twee jonge Portugese priesters reizen in de zeventiende eeuw naar het verre Japan om daar hun geliefde leermeester Ferreira te zoeken. Het gerucht gaat dat Ferreira tijdens de vervolging van de vele Japanners die hij heeft bekeerd zelf een afvallige is geworden, na te zijn gemarteld door de boeddhistische machthebbers. Dit weigeren de twee jonge priesters te geloven. Zij hebben hun vurige, robuuste geloof te danken aan Ferreira. Ze houden van hem als van een vader die je sterkt. Ze reizen hem achterna om hem te redden, om in zijn voetsporen te treden, om voorgangers en toeverlaten te worden van hun Japanse, onderdrukte geloofsgenoten, en om, desnoods, martelaar te worden.
Er zijn redenen om de missionaire ambitie van jezuïeten als Ferreira en de zijnen te wantrouwen – wat waren ze anders dan spirituele werktuigen van een materialistische, cynische ambitie: de uitbreiding van de koloniale macht van de Portugezen en de Spanjaarden? In de film komt deze verdenking ter sprake, er wordt geen mooi weer gespeeld met de kerkgeschiedenis. En we krijgen, door de ogen van de Japanse beambten, overtuigend te zien hoe arrogant westerlingen, met hun geloofswaarheid, in Japanse ogen waren en zijn. Het verbrijzelen van die trots… er is beslist begrip voor op te brengen.
Maar Martin Scorsese concentreert zich gedurende de eerste hartveroverende scènes na de landing in Japan vooral op het altruïsme van de priesters. ‘Silence gaat verder dan de films waarin de missie wordt aangeklaagd’, zegt Scorsese in een interview, ‘de film gaat naar de essentie, naar de gave die de missionarissen brachten.’
Hij weet zich hierbij gesterkt door Endo zelf, die de arme bevolking zo over de priesters laat denken: ‘Ze hebben wezens ontmoet die hen als mensen behandelen. Ze worden bewogen door de vriendelijkheid van priesters.’ En hij laat de priester Rodrigues in diens dagboek noteren: ’Deze mensen, die als vee moeten werken en sterven, hebben in onze leer voor het eerst een weg ontdekt die hen in staat stelt hun boeien af te schudden. De boeddhistische priesters zijn bondgenoten van degenen die hen als runderen behandelen. Lang hebben ze gedacht dat ze zich maar hadden neer te leggen bij dit soort leven.’
De priesters opereren in de universalistische geest van Paulus, overtuigd als zij ervan zijn dat wat voor hen waar en reddend is geweest, dat ook zal kunnen zijn voor ieder ander, waar dan ook ter wereld, of dat nu een slaaf is, of een lijfeigen Japanner, een stinkende alcoholist, of een keuterboer die niet kan schrijven, alleen zingen.
De sequenties waarin de Japanse onderduikgelovigen de aangespoelde priesters verwelkomen, en waarin van de priesters gevraagd wordt om deze gesloten, opgejaagde mensen te vertrouwen, en waarin over en weer de intieme tekenen van geloof herkend worden, zijn zeldzaam roerend. Zo innig, je zou haast zeggen: franciscaans, heeft Scorsese niet vaak gefilmd, teder, met een gretig oog voor minieme details, een crucifix van stro, een straaltje doopwater over een boreling, een ongeëvenaard mooie sequentie van de eucharistie in een Van Goghse plaggenhut. Het woord ‘gave’ is nu eens niets te veel gezegd. En het is alsof degenen die het geloof komen brengen de ware Christus ontvangen van degenen die ze aantreffen.
‘Volgens mij leeft er ergens in het hart van de mensen een verlangen naar iemand die je hele leven bij je blijft, iemand die je nooit verraadt, nooit in de steek laat’ – woorden uit een ander boek van Endo, De samoerai.
De vrijwel lijfeigen, verschopte Japanse christenen omarmen de twee jonge priesters alsof zij deze iemand zijn.
Uiteindelijk zal één van hen beiden, Rodrigues, na de martelaarsdood van de ander, Ferreira vinden: die komt hem in de gevangenis opzoeken. Ferreira blijkt inderdaad bezweken te zijn; het is de boeddhistische inquisiteur gelukt om hem publiekelijk zijn geloof te doen loochenen. Hij is inmiddels een getrouwd man met een Japanse naam. Hij schrijft in opdracht van de machthebbers, in het Japans, aan een weerlegging van de christelijke religie, ‘De onthulling van het bedrog’, is de werktitel.
De dialoog tussen Ferreira en Rodrigues, in de cel, op gehoorsafstand van de ruimte waar Japanse christenen, volgelingen van Rodrigues, worden gefolterd, behoort tot de grote ‘betwijfelingen van God’ die de moderne literatuur heeft opgeleverd – vergelijkbaar met die van Dostojevski’s Iwan, met zijn vrome broertje Aljosja, in De gebroeders Karamazov.
Endo’s werk is altijd autobiografisch, ook als het speelt in de zeventiende eeuw, en eigenlijk geldt dat ook voor Scorsese, van wie je zo vaak vermoedt dat hij met zijn figuren een persoonlijke schuld belijdt. De eerste woorden van zijn eerste alter ego, Charlie (Harvey Keitel), uit Mean Streets (1973) zijn:
Je belijdt je schuld niet in de Kerk.
Dat doe je thuis.
Dat doe je op straat.
De rest is bullshit – en dat weet je.
Scorsese heeft in de Japanse katholiek Endo zijn uitboetende evenknie gevonden. Ze zijn gelijkelijk gepokt en gemazeld in de paradox van de loochening, die in het hart van de christelijke religie werkzaam is. Hun geloof ontstaat, zo lijkt het, op het ogenblik waarop ze hun God laten schieten, of zelfs verraden. Ze herkennen zich in de gestalte van Judas, die verraadt wat hem het liefst is; ze vereenzelvigen zich met Petrus, die Jezus moet verloochenen om, in vertwijfeling, te kunnen beseffen wie de geloochende is.
Scorsese eist veel van zijn toeschouwers, onder andere dat zij deze vertwijfelende theologische stap-voor-stap-gedachtegang volgen. Juist de toeschouwer die meent een overtuigd christen te zijn, krijgt alle hoeken en gaten van zijn innerlijk worstelperk te zien.
Hoe sterk, of beter: hoe levend is de liefste overtuiging? Wat zijn de redenen van het hart, hoe sterk is het vlees? Is er een ontkomen aan het zelfverraad waarzonder geloof, zo lijkt hij te zeggen, niet denkbaar is?
Geloof en verzaking lijken het bolle en het holle van één en dezelfde lens genaamd ‘mijn grote geloof’.
‘God zwijgt op verschillende manieren, teneinde verschillende problemen te verhelderen, in verschillende films’, zegt Scorsese over zijn werk. ‘God komt nooit uit zijn schaduw om een handje te helpen en de situatie voor ons op te helderen. Hetgeen betekent dat in deze film God verborgen gaat – voor altijd immanent, altijd verontrustend, en altijd hoop gevend.’
Het komt erop neer dat dit zwijgen Rodrigues te machtig wordt.
God zwijgt, maar daarom hoef jij dat nog niet te doen, werpt Ferreira hem in de cel voor de voeten. En bij wijze van knock-out-zin laten Endo en Scorsese Ferreira zeggen dat het een daad van liefde is, om nu het geloof af te zweren. ‘Christus zou afvallig geworden zijn geworden. Uit liefde. Al moest hij daarvoor alles opofferen’.
Het is een ontstellend gelijk dat Ferreira hier haalt. Rodrigues hoeft maar te spreken, één woord, één gebaar te maken, hij hoeft zijn zwijgen maar te verbreken, en de foltering van zijn volgelingen zal ophouden. Precies dát heeft Ferreira, enkele jaren tevoren, ook gedaan, na het maar liefst drie dagen in de put met gier volgehouden te hebben. Dat wil zeggen: hij is ten slotte op de beeltenis van Christus gaan staan – ten teken dat hij zijn geloof afzwoer.
Die koperen, reliëf-achtige beeltenis wordt de fumi-e genoemd. Tot in de negentiende eeuw is dat het standaardritueel gebleven voor bevolkingsgroepen die van christendom verdacht werden: ze moesten jaarlijks op Christus (of een Madonna) gaan staan. De shogun die belast was met de ontkerstening van Japan had al snel begrepen dat het creëren van Japanse martelaars contraproductief was. Veel effectiever was het om de priesters te laten bezwijken – en welke methode was effectiever dan de priester de macht geven om met zijn apostasie een einde te maken aan de meest sadistische foltering?
‘Jij denkt dat ze hun leven geven voor God,’ zegt Ferreira, ‘maar ze worden gekweld vanwege jou’. En dat is op een, je zou haast zeggen jezuïtische manier waar: de Japanners die met hun kop naar beneden in een gierput zijn gehangen, hébben al op de fumi-e getrapt. Ze hangen daar alleen maar om Rodrigues te laten bezwijken, terwijl God, als hij bestaat, met zijn armen over elkaar zwijgend toekijkt.
In een toneelstuk dat Endo van dit verhaal heeft gemaakt, The golden country, is de bedenker van deze foltering, Inou-e, zelf een overtuigde, enthousiaste bekeerling geweest, hij heeft zelfs, in betere tijden, de jezuïtische priesteropleiding gedaan. Kennelijk is hij bezweken, en ijvert hij om anderen te doen bezwijken. Hij bewijst aan anderen proefondervindelijk het niet-bestaan van God.
‘Niet de foltering heeft me het geloof doen afzweren’, zegt Ferreira, ‘maar het lijden van de anderen, terwijl God niets deed’.
Al eerder heeft één van de politiebeambten die Rodrigues verhoorde woedend uitgeroepen: ’Padre, heb je er aan gedacht hoeveel boeren voor jullie in moeilijkheden zijn geraakt, voor die zelfzuchtige droom die jullie ons Japan willen opdringen? Kijk dan! Weer vloeit er bloed! Weer vloeit het bloed van die onnozele mensen! Jij bent een lafaard! Jij bent de naam padre niet waardig!’
Waar kijk je naar? Waarom heb je, met je bloedhekel aan bloedvergietfilms, ruim een tientje neergelegd om naar deze vernedering te kijken?
*
Er is in de film een personage dat hier een antwoord op lijkt te kunnen geven. Hij heet Kichijiro en is ongetwijfeld de bangste mens op aarde. Hij stinkt en liegt en is aan de drank. Hij wordt door de Portugese priesters gevonden in Macao, vanwaar ze naar Japan zullen afvaren. Kichijiro kan hen gidsen, hij komt uit de streek waar de christenen wonen. Hij ontkent heftig zelf tot de christenen te behoren. Hij leidt de priesters regelrecht naar een schuilkerk. Maar als de priesters niet veel later ontdekt worden door de politiebeambten, en op de vlucht moeten slaan, dan is al snel duidelijk dat Kichijiro de aangever is geweest. En toch, als hij hen, weer wat later (nog steeds zijn ze op de vlucht), weer tegenkomt, is het alsof hij hen heeft gezocht – hij wil in ieder geval bij ze biechten, en vergeven worden. En uit zijn biecht blijkt dat hij al eens eerder bezweken is – hij heeft, als enige van het dorp, tijdens een razzia op de fumi-e getrapt – en vervolgens moeten toezien hoe zijn standvastiger gezinsleden voor zijn ogen levend werden verbrand. De verbijstering staat nog in zijn ogen. ’Padre, vergeef me, ik ben zwak, ik kan niet zo sterk zijn als de anderen’.
Met Kichijro portretteren Endo en Scorsese van binnenuit de figuur van Judas – zij het dat deze geen zelfmoord pleegt, maar zich, de hele film door, uit de voeten maakt – om vervolgens, als de publieke verhoren en executies beginnen, als een nachtmotje naar het vuur getrokken te worden. Hij moet er bij zijn, hij wil zelfs dat de anderen merken dat hij van hun lijden getuige is.
In het holst van het christendom staat een martelwerktuig, oorspronkelijk bedoeld om ongehoorzame slaven publiekelijk mee om te brengen. Het staat daar nu bijna tweeduizend jaar, en ook al is de religie in kwestie ten onzent zo onbestemd geworden dat het de moeite niet meer loont om er van af te vallen, toch zijn we nog altijd niet gewend aan wat het kruis voorstelt. Uitdrukt.
De aanschouwing van wat de man van smarten wordt genoemd, en tegelijkertijd beseffen: die lijdt voor anderen, voor mij, – dat is iets wat uit het bewustzijn van onze cultuur niet is weg te denken. We kunnen wegkijken, we kunnen er met een boog omheen lopen, we kunnen per Jesus Project wetenschappelijk aantonen dat degene die gekruisigd is nooit heeft bestaan, we kunnen het instituut van de kerk dat hem dogmatiseert verafschuwen, en de theologie die het lijden verheerlijkt afschaffen – helemaal ongedaan denken we hem nooit, en zijn plaatsbekleding evenmin. Steeds weer is er een kunstenaar, een romanschrijver uit Japan, een filmer uit Little Italy, een dichter uit Australië, een essayist uit Chicago, kinderen van de ongelovigste tijd, geboren wankelaars, vatbaar voor alle vertwijfeling en wanhoop, die terug sluipen naar het schouwspel, om het ons voor ogen te toveren. En om de zwijgende figuur die daar hangt om vergeving te vragen.
‘Voor altijd immanent, altijd verontrustend, en altijd hoop gevend’, zei Scorsese, en hij vervolgt: ‘Het vroomste wat Rodrigues kan doen is het geloof opgeven – and it is scandalous’.
Bestaat het – dat hij het geloof wint door het te offeren?
*
‘Trap maar,’ horen we een stem zeggen als Rodrigues’ vernedering compleet is – hij verschilt immers in niets meer van Kichijiro. ‘Trap maar. Ik ben er om door jullie vertrapt te worden.’
Is er dan toch sprake van spreken?
Is degene die hier zonder stemverheffing spreekt de iemand naar wie volgens Endo (in De samoerai) de mensen verlangen, ‘iemand die je hele leven bij je blijft, iemand die je nooit verraadt, nooit in de steek laat, al is die iemand maar een schurftige hond. Die iemand werd ter wille van de mensheid zo’n rampzalige hond’?
Het raadsel van de fumi-e-stem, het raadsel van de plaatsbekleding… Leidt het zwijgen Gods tot het ervaren van zijn stilte?
Eigenlijk zegt Endo tegen Rodrigues, tegen de lezer, de toeschouwer: ik ben er om jou mijn Judas te laten zijn. Zo hak ik je los van je zelf.
Een deel van deze notities verscheen eerder onder de titel ‘En God kijkt toe’ als filmbeschouwing in De Groene Amsterdammer van 1 maart 2017 (nr. 9). De aantekeningen maken deel uit van een groter essay in wording, dat Viaticum zal heten.