Essay door Jan-Willem Schneider

Hoewel Liter al honderd nummers kent, is het tijdschrift nog jong in een eeuwenoude traditie. Het gaat om een traditie die gevormd is door bekende figuren zoals Augustinus, maar ook door bijna vergeten persoonlijkheden. Voor twee van hen vraagt dit artikel aandacht, namelijk de 13e-eeuwse mystica Hadewijch en de invloedrijke literatuurcriticus Roel Houwink (1899-1987). Hij schreef onder meer in een voorloper van Liter, namelijk Opwaartsche Wegen (1923–1940). In dat tijdschrift gaf Houwink zijn visie op Hadewijchs mystiek, wat dit artikel voor het eerst belicht.

Hadewijch

Hadewijch was een schrijfster die (rijm)brieven, visioenen en liederen schreef. Deze teksten draaien om christelijke mystiek, een vorm van spiritualiteit die zich kenmerkt door een intens verlangen naar de goddelijke liefde (‘de Minne’). Daarbij thematiseert Hadewijch vooral de afwezigheid van de geliefde en de daaruit voortvloeiende spanning tussen hoop en wanhoop. Verder treedt de mystica naar voren als een spiritueel leidster. In haar werk verwijst Hadewijch regelmatig naar de Bijbel en heeft ze zich laten inspireren door traktaten van onder meer Bernard van Clairvaux en Richard van St.-Victor. Daarnaast vertoont Hadewijchs werk verwantschap met werken van Augustinus, waaruit blijkt hoezeer de mystica Augustinus als mystieke bondgenoot beschouwde. Hiermee sloot Hadewijchs literatuur aan op het middeleeuws-christelijk geloofsleven dat ze nauwelijks bekritiseerde. Wel verhield de mystica zich kritisch tot de kerk, omdat het instituut al te sterk het ethische aspect benadrukte ten koste van de mystieke dimensie van het geloofsleven, waarin Hadewijch vooral geïnteresseerd was. Wellicht als gevolg daarvan benadrukte de mystica in haar werk de minne en het gelovig zielenleven, waarbij ze expliciet kerkelijk jargon en katholieke dogma’s vermeed. Hierdoor paste Hadewijchs werk in de latere protestantse traditie, zodat protestantse literatoren zich (deels) herkenden in Hadewijchs teksten. Haar taalgebruik zal hieraan ook bijgedragen hebben.

De taal waarmee Hadewijch vormgaf aan haar passionele mystiek is bijzonder, zeker omdat het Nederlands in haar tijd nog nauwelijks een geschreven traditie kende, vooral niet voor religieuze teksten. Daarom staat Hadewijch in de canon van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL), maar in tegenstelling tot veel canonieke auteurs is er geen biografie van de mystica overgeleverd. Dit hiaat leidt ertoe dat Hadewijch in de moderne tijd als wit doek fungeert, waarop de meest uiteenlopende individuen (en groepen) hun artistiek, filosofisch of politiek programma projecteren. In de ontvangst van haar teksten verschijnt ze nu weer als ketter, dan weer als ware gelovige, soms als gekwelde minnares. Vanwege de kennislacune zeggen zulke beelden dikwijls meer over de betreffende personen/groepen dan over Hadewijch zelf. Kortom, studies naar Hadewijch-beelden leren veel over culturele opvattingen van groepen en personen.

Het belang van Roel Houwink

Een markante persoon in de Nederlandse receptiegeschiedenis van Hadewijch is criticus en auteur Roel Houwink. Hij komt aan bod in het proefschrift van Ryanne Keltjens, getiteld Boekenvrienden (2018). Daaruit blijkt dat Houwink tot de sleutelfiguren behoorde van de bemiddelende kritiek. Hij was namelijk heel actief als schrijver en criticus, en met succes. Zo werd Houwinks werk door vernieuwingsgezinde jongeren als modern beschouwd, terwijl het tegelijkertijd gewaardeerd werd door sommige oudere critici en geschikt werd bevonden voor het algemene publiek. Dankzij zijn brede succes groeide Houwink uit tot een invloedrijke bemiddelaar in de jaren dertig. Een gevolg was dat Houwink in 1931 als criticus en (eind)redacteur werd binnengehaald bij het protestants-literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen, waar hij al meteen aanzien genoot. Later gebruikt Houwink dat tijdschrift om zijn Hadewijch-beeld uiteen te zetten. Daarbij projecteert de jonge criticus zijn kunstopvattingen op Hadewijch waarbij hij zich afzet tegen de kunst-omwille-van-kunst-opvatting van de gevestigde (Na-)Tachtigers. In plaats daarvan schetst hij Hadewijch als mens die worstelt om Gods zegenende aanraking.

Vanwege Houwinks invloed en relatieve onbekendheid is zijn Hadewijch-beeld interessant om te beschrijven en te duiden. Hierbij richt ik me op Opwaartsche Wegen, omdat Houwink alleen in dat tijdschrift iets over Hadewijch geschreven heeft, en wel twee keer. De eerste keer was in een essay uit 1932 en de tweede keer betreft een boekbespreking in 1937. In zijn essay confronteert Houwink bestaande Hadewijch-beschrijvingen met elkaar, waarna hij een eigen beeld van de mystica uiteenzet aan de hand van zelf vertaalde brieffragmenten. Verder vergelijkt de criticus Hadewijch met de dichter Pieter Cornelis Boutens (1870-1943). In zijn boekbespreking beoordeelt Houwink een hertaling van Hadewijchs brieven, bezorgd door Marie van der Zeyde (1906-1990).

Opwaartsche Wegen

Om beide teksten goed te kunnen plaatsen, is de context van Opwaartsche Wegen belangrijk, die zich kenmerkt door de protestantse zuil. Het tijdschrift werd opgericht door enkele letterkundigen die stelden dat de protestantse letterkunde achterbleef. Een oorzaak was dat ze professionaliteit miste, want veel protestantse dichters waren predikant en niet zozeer letterkundige. Onder meer daardoor bleef de domineespoëzie steken in het realisme en de psychologie, waarbij ze nauwelijks aansloot bij het opkomende modernisme. Die kloof tussen literatuur en actualiteit leidde tot de vraag om letterkundige vernieuwingen. Die ontstonden niet zozeer in protestantse, maar vooral in laatromantische kringen waar rond 1880 de Tachtigers opkwamen. Deze culturele beweging wist veel invloed te verwerven, dit tot onvrede van de (jong-)protestanten; de protestanten beschouwden haar als goddeloos, terwijl de jongeren (zeker na 1920) de l’art-pour-l’art-poëtica van de Tachtigers ouderwets vonden. Daarbij taande de protestantse invloed, evenals de literaire kwaliteit, wat de protestantse letterkundige Harmen van der Leek (1895-1940) in 1923 als ‘het manco-vraagstuk’ omschreef.

Om dat ‘manco’ te verhelpen, wilde Opwaartsche Wegen haar zuil literair vormen, onder meer via literaire kritiek en een nieuwe, volwaardige protestantse literatuur stimuleren. Zo streefde de redactie naar emancipatie van haar zuil. Om haar doelen te bereiken, koos de redactie voor de opzet van een literair tijdschrift. Dat wil zeggen dat Opwaartsche Wegen nieuwe poëzie, nieuw proza, kritieken en beschouwingen publiceerde van auteurs die debuteerden of al bekend waren. Zo wist het tijdschrift uit te groeien tot middelpunt van de protestantse letterkunde. Die groei was mogelijk door de parallelle, stormachtige toename van boekenaanbod en leespubliek, waardoor de vraag naar professionele duiding en selectie sterk gestegen was. Dat vond de protestantse lezer in Opwaartsche Wegen, op wie het tijdschrift zich dan ook sterk richtte.

Houwinks weg naar Opwaartsche Wegen

In Opwaartsche Wegen hebben enkel de redacteuren Klaas Heeroma (1909-1972) en Houwink aandacht besteed aan Hadewijch. Hierbij valt op dat Houwink de meeste aandacht schenkt aan de mystica. Zijn waardering krijgt extra belang door Houwinks functie van gerenommeerd (eind)redacteur en criticus. Houwink had al jong interesse in het boekenvak en wilde literair criticus en auteur worden. Zo zocht hij na 1920 aansluiting bij schrijvers van zijn eigen generatie. Evenals Houwink hadden zij de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) ervaren als een breuk die vroeg om een nieuwe literatuur. Zo keerde de naoorlogse schrijversgeneratie zich tegen het individualisme en l’art pour l’art-opvattingen van Tachtig. In plaats van de zichtbare werkelijkheid van buitenaf te beschrijven zoals de Tachtigers en hun navolgers probeerden, wilde Houwinks generatie doordringen tot de ‘kern’ of essentie van ‘het leven zelf’, zoals hij zelf verwoordde. Ook in zijn eigen werk begon Houwink te zoeken naar nieuwe literaire uitdrukkingsvormen. Dat leidde tot de bundel Novellen 1920 – 1922 (1924), het eerste expressionistische proza in Nederland.

De publicatie van zijn Novellen leverde Houwink aanzien op, zowel onder gelijkgestemde generatiegenoten als in bredere literaire kring. Zo sprak Houwink eind jaren twintig over literatuur op de radio, gaf hij lezingen en schreef hij in zo’n beetje alle literaire tijdschriften die ertoe deden, zoals De Vrije Bladen. In 1929 publiceerde Houwink voor het eerst in Opwaartsche Wegen. Van huis uit was hij vrijzinnig protestant, maar rond 1925 las Houwink de Römerbrief van de protestants-dialectische theoloog Karl Barth (1886-1968). De menselijke taal schoot volgens Barth tekort om het goddelijke nauwkeurig te kunnen uitdrukken. Dat leidde tot een kritische houding tegenover de kerkelijke doctrines en zuilen, die per definitie gebonden zijn aan een specifieke historische traditie en gemeenschap. Een uitingsvorm daarvan was mystiek die, volgens Barth, aanstuurde op een vergoddelijking van menselijke ervaringen. Hoewel de theoloog dat afkeurt in zijn Kirchliche Dogmatik I/2 (1932), opent hij later voorzichtig een deur voor christelijke mystiek. Wel blijft Barth waarschuwen tegen de idee van de unio mystica waarbij de grens tussen Schepper en schepsel vervaagt.

Na lezing van de Römerbrief begon Houwink zijn christelijke geloof sterker te beleven en uit te dragen in onder meer zijn literaire werk. Zo schreef hij de poëziebundel Christus’ ommegang in het Westen (1926), de roman Marcelline (1930) en vertaalde werken van Thomas a Kempis, die ook als mysticus gezien wordt. In de jaren dertig vertaalde Houwink dagboeken van Søren Kierkegaard. De Deen geldt als een voorloper van Barth, maar dacht aanmerkelijk positiever over mystiek, wat Kierkegaard ook beschrijft in zijn dagboeken. Omdat Houwink zijn geloof sterker beleefde, ging hij een spanning ervaren tussen de zelfstandigheid van de kunst en de dienstbaarheid ervan aan het protestantisme. Om met dit spanningsveld om te gaan, ging Houwink publiceren in het protestantse Opwaartsche Wegen, waar hij in 1931 redacteur werd. De auteur werd als een held binnengehaald vanwege zijn prestige als auteur en criticus. In een redactie die tot dan toe vooral uit onderwijzers bestond, was Houwink de aangewezen figuur om het tijdschrift én de christelijke letterkunde als geheel een kwaliteitsimpuls te geven. Dat paste bij de doelstellingen van Opwaartsche Wegen, namelijk het stimuleren van een nieuwe, volwaardige protestantse literatuur.

Houwink als redacteur en criticus

Als redacteur bij Opwaartsche Wegen wilde Houwink niet alleen aanzetten tot een kwalitatief hoogwaardige christelijke literatuur, maar wilde hij ook de kloof overbruggen tussen de seculiere cultuur en het geloof. In het gepolariseerde klimaat van de verzuiling presenteerde hij een universeel gemeenschapsideaal dat uitging van wederzijds begrip en openheid voor andersdenkenden. Om zijn ideaal uit te dragen, gebruikte Houwink een theologisch begrippenkader dat geïnspireerd was door het werk van Barth. Zo bekritiseerde hij de verzuiling en stelde dat geloof vooral samenhing met de geloofsovertuiging van de auteur en diens engagement. Of een werk al dan niet christelijk was, werd voor Houwink vooral bepaald door een persoonlijk streven naar humaniteit en nederigheid. Hij noemde christelijke kunst namelijk een waagstuk. ‘Roekeloos is het, wat wij willen ondernemen; rakelings scheert hetgeen wij willen langs datgene wat godlasterlijk moet worden genoemd […] Welk een pretentie: God te willen dienen met het erbarmelijk werk van onzen geest. En toch wij kunnen niet anders!’ Houwink benadrukte het oneindig kwalitatieve verschil tussen mens en God, waarbij de mens tot weinig in staat is. Essayist Cornelis Rijnsdorp (1894-1982) illustreerde Houwinks visie treffend aan de hand van zijn gedicht ‘De Profeet’. Daarin schetst Houwink hoe de mens Mozes wordt verlamd door Gods verhevenheid: ‘Mijn woord is in Uw zon verdord, / mijn hand is wankel van Uw kracht,/ maar in mijn blind-geslagen blik / draag ik voorgoed den grondeloozen schrik / van Uw ontoonbre pracht.’

Hoewel Houwinks voorkeur uitging naar existentieel-christelijke literatuur pleitte hij wel voor een zakelijke, objectieve werkwijze in de kritiek. Hiermee bedoelde hij dat de criticus zich neutraal (‘zakelijk’) moest opstellen tegenover de auteur en de in het besproken boek uitgedragen standpunten, ook al was hij het er mee oneens. Deze ‘objectieve, veelzijdige litteraire kritiek’ stond open voor auteurs en werken van uiteenlopende levensbeschouwelijke en literaire richtingen. Zo wilde hij bijdragen aan de naoorlogse cultuuropbouw, wat de criticus als een belangrijke taak zag. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Houwink in Opwaartsche Wegen niet alleen poëzie, maar ook literatuurkritiek plaatste.

Houwinks Hadewijch-essay (1932)

Tot Houwinks literatuurkritiek behoort het al eerder vermelde Hadewijch-essay. De aanleiding was de publicatie van Hadewijch: Een bloemlezing, samengesteld door Johanna Snellen. Dat werk verscheen in 1932 bij Uitgeverij J. Ploegsma te Zeist, een vrijzinnig-protestantse uitgever. De bloemlezing zelf opende met een inleiding. Daarin schreef Snellen onder meer wat ze met haar bloemlezing beoogde. Zo wilde Snellen: ‘[…] meer licht […] doen vallen op Hadewijch als persoon […] en [eerder als] dichteres dan als mystica’, omdat zij de mystica nauwelijks begreep en zich onbevoegd achtte over de betekenis van mystiek te schrijven. Na Snellens inleiding volgden zeven strofische gedichten van Hadewijch, enkele pagina’s met uitspraken uit de brieven een tot dertig en tot slot opnieuw een strofisch gedicht. Naast elk strofische gedicht staat een volledige vertaling. Bij de brieven volgt, waar nodig, tussen haakjes achter de tekst een suggestie voor een vertaling.

In zijn essay bespreekt Houwink niet alleen de publicatie van Snellen, maar bekritiseert hij ook bestaande visies op Hadewijch. Hierbij viseert de criticus de beschrijvingen van prof. J. Prinsen en van J.J. Griss. Zo stoort Houwink zich met name aan Prinsens typering van Hadewijch als ‘bovenaardsch christendom’. Verder ergert Houwink zich aan het kunst-om-de-kunst-principe dat doorklinkt in Griss’ visie waarvoor hij schatplichtig is aan de Tachtigers. Deze beweging werd door zowel Houwinks generatie als de protestanten afgewezen, wat Houwinks kritiek verklaart. Vervolgens onderschrijft hij het Hadewijch-beeld dat criticus en generatiegenoot Dirk Coster (1887-1956) schetst in zijn Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen (1927). In zijn typering benadrukt Coster Hadewijchs intense verlangens en worsteling, evenals de tegenstelling tussen God en het Ik. Die positionering sluit naadloos aan bij Houwinks opvattingen over goede literatuur (vgl. het gedicht ‘De Profeet’). Het is dan ook niet verwonderlijk dat Houwink spreekt over ‘een onnavolgbaar zuivere en heldere karakteristiek van Hadewychs dichterschap’. Uit Houwinks instemming valt af te leiden dat zijn Hadewijch-beeld sterk lijkt op dat van Coster.

Later in zijn essay spreekt Houwink de wens uit dat veel lezers zich in Hadewijch verdiepen. Tegelijkertijd twijfelt Houwink of Snellens bloemlezing daartoe geschikt is, ondanks haar aantekeningen bij de verzen. Vervolgens suggereert de criticus een beter middel om Hadewijch te leren kennen, namelijk een goede vertaling van haar brieven: ‘In deze brieven namelijk geeft [Hadewijch] zich met zooveel openheid en hartstocht, dat men nergens beter dan dáár een indruk krijgen kan van hetgeen er geleefd heeft in haar geest, die ook haar gedichten en vizioenen heeft voortgebracht. […] Uit deze brieven zal blijken, dat Hadewych ons als mensch nader staat dan wij misschien aanvankelijk hadden verwacht; en daarnaast: dat zij ons op het oogenblik meer te zeggen heeft dan het meerendeel onzer contemporaine schrijvers en schrijfsters […]’ Omdat er in 1932 nog geen goede vertaling bestond, had Houwink zelf fragmenten vertaald uit een Duitse vertaling van J.O. Plassmann, verschenen in 1923 bij de Folkwang-Uitgeverij te Hagen en Darmstadt. Dat maakt Houwink vernieuwend, want hij was de eerste die Hadewijchs brieven deels in het twintigste-eeuwse Nederlands vertaald had.

De fragmenten die Houwink vertaalde, komen uit Hadewijchs tweede, vierde, zesde en tiende brief, zoals de criticus in de tekst vermeldt, maar selectiecriteria ontbreken. Houwinks selectie lijkt op die van Snellen, maar de vierde brief ontbreekt in haar bloemlezing. Opvallend is ook dat Houwink telkens korte fragmenten weergeeft, terwijl Snellen veel langere delen weergeeft. Daarbij geeft Snellen slechts annotaties, waar Houwink de fragmenten volledig vertaalt; zo’n weergave zou ‘breedvoerige verhandelingen over […] middeleeuwse mystiek [overbodig maken]’, wat past bij Houwinks voorkeur om door te dringen tot de kern van verschijnselen. Zo schetst de criticus Hadewijch als een christin die God bemint ten koste van alles, een prijs die de mystica met liefde wil betalen. Dat staat in contrast met het individualisme en kunst-om-de-kunst-principe dat Griss en Prinsen in Hadewijch meenden te herkennen.

Nadat Houwink de fragmenten weergegeven heeft, meent hij dat Hadewijch heel dicht bij de lezer gekomen is. Tot slot vergelijkt Houwink Boutens met Hadewijch. ‘In Boutens’ oeuvre moge de mystiek tot een klaarder, meer klassiek gerichte uitbeelding gekomen zijn, naar hun wezen is beider dichterschap ten nauwste aan elkaar verwant. De lectuur van Boutens’ verzen kan u het in bijna iederen regel bevestigen.’ Een mogelijke verklaring voor de vergelijking met Boutens is dat hij, als symbolist, schreef vanuit het ‘metafysisch motief’: een verlangen naar geestelijk evenwicht en ‘een bovenwereldsche eenheid […] te midden van een hard en moeilijk menschen-bestaan’, aldus Houwink. Vergelijkbare aspecten klinken ook door in Hadewijchs werk, wat Houwinks vergelijking met Boutens kan verklaren. Een volgende overeenkomst vormt de protestantse opvoeding van de dichter. Dat verklaart waarom hij in zijn poëzie Bijbelse en Augustijnse elementen opnam. Dat deed Hadewijch ook geregeld, wat Houwink waardeerde. Verder gebruikt Boutens vergelijkbare motieven als Hadewijch, bijvoorbeeld natuur, liefde, verlangen en gemis. Er zijn dus enkele overeenkomsten tussen Hadewijch en Boutens die Houwinks vergelijking kunnen verklaren. De verschillen in gender en context laat Houwink echter onbelicht, zodat zijn vergelijking slecht past bij zijn veronderstelde ‘objectieve’ houding.

Houwink bespreekt hertaling brieven (1937)

Enkele jaren na zijn Hadewijch-essay besteedt Houwink opnieuw aandacht aan de mystica in Opwaartsche Wegen. Dat doet hij in een korte boekbespreking over Van der Zeydes hertaling van Hadewijchs brieven, in 1937 uitgegeven door de ‘neutrale’ uitgeverij De Wereldbibliotheek te Amsterdam. In zijn recensie formuleert Houwink een positief oordeel, waarna hij stelt dat de hertaling een brede belangstelling en waardering verdient. Zo’n aanbeveling past bij de rol als gids die Houwink en Opwaartsche Wegen willen innemen. Na zijn aanprijzing prijst Houwink ten eerste de nauwkeurigheid van de hertaling. Ten tweede waardeert hij Hadewijch als literator. Ten derde apprecieert Houwink Hadewijchs brieven, omdat ze zich daarin op haar menselijkst vertoont. In haar brieven herkent Houwink namelijk ‘hoe ook deze vrouw geworsteld heeft om de zegenende aanraking Gods’. Vervolgens schrijft Houwink dat Hadewijchs brieven tot een nieuw inzicht leiden, namelijk dat ‘de mystiek een oneindig gecompliceerder verschijnsel is dan men wel eens vermoeden zou, wanneer men zich oriënteert op theoretische abstracties dienaangaande en niet op de werkelijkheid [,zoals ze blijkt uit Hadewijchs brieven].’ De criticus besluit met de wens om later dieper op Hadewijch in te gaan, maar dat heeft Houwink niet meer expliciet gedaan. Deze boekbespreking vormt namelijk zijn laatste Hadewijch-bijdrage in Opwaartsche Wegen.

Besluit

Opvallend is tot slot dat Houwink nergens waarschuwt tegen mystiek, zoals zijn inspirator Barth wel deed. Integendeel, uit dit artikel is juist gebleken dat Houwink een positief Hadewijch-beeld uitdraagt. Om de mystica dichtbij zijn publiek te brengen, vindt de criticus haar hertaalde brieven het beste middel, omdat het de concreetste weergave biedt van de mystieke praktijk. Hierbij benadrukt hij Hadewijchs besef van onmacht, turbulent geestelijk leven en praktisch christendom. In zijn laatste boekbespreking schetst Houwink de mystica nog eens als een vrouw die worstelt om Gods zegenende aanraking. Zinspelingen op individualisme en een louter zoet gevoel wijst Houwink beslist af. Verklaringen bieden zijn christelijk humanisme en literatuuropvattingen, die Houwink in zijn gedicht ‘De Profeet’ uiteengezet had. Zo zag de criticus Hadewijch als profetes, die hij welwillend voorstelde aan zijn jong-protestantse lezers.

Bronnen

Anette van Dijk, ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’: De plaats van Albert Verwey in de Hadewijchreceptie. Uitgeverij Verloren, Hilversum 2009.

Susanne Hennecke, Karl Barth in den Niederlanden: Teil 1: Theologische, kulturelle und politische Rezeptionen (1919–1960). Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2014.

Ryanne Keltjens, Boekenvrienden: Bemiddelende kritiek in Nederlandse publiekstijdschriften in het interbellum. Rijksuniversiteit Groningen, 2018.