Verhaal door Eveline Vreeburg

Hij staat er al zeker drie dagen en drie nachten, de man, in een zwarte Volkswagen met grijze dakdragers. Soms komt hij zijn auto uit en gaat op een koelbox aan de kant van de klif zitten turen naar de golven die tachtig meter dieper tegen de rotsen uiteen breken. Ze klinken als de donder voor een storm. Hij drinkt bier uit een grote fles en draagt een leren jas die over zijn schouders hangt als over de rug van een stoel.

Als het regent schuilt hij in de auto met zijn handen op het stuur alsof hij ieder moment weg kan rijden of kijkt hij op zijn telefoon. Soms belt hij en maakte hij ruzie, met zijn vrouw, hebben we bedacht. Pas tegen de derde dag begint hij soms, als ik langs hem loop met de hond, mijn blik te vermijden.

Met het groeten ben ik pas op de tweede dag begonnen. De eerste dag was de man me niet eens opgevallen omdat ik mijn lenzen nog niet inhad zo vroeg in de ochtend, en er staan sinds de lockdown altijd een paar auto’s langs de kant van het grindpad dat naar Praya de Aguda leidt. Het strand is nu afgesloten met een oranje hek en een blauw lint van de maritieme politie. Surfen mag niet meer, al houdt niet iedereen zich daaraan.

Het is een Portugese gewoonte om vanuit de auto naar de zee te staren, alleen of met het hele gezin. Er wordt veel geslapen in auto’s langs de klif, veel gerookt, gedronken, gegeten. Er hangt altijd wel een hand met een smeulende sigaret uit het raam en er schalt altijd wel een stem: Fado, Elvis of Justin Bieber.

Het is iets wat je in het weekend doet. Nu het bijna nergens meer mag, en alle straten langs de stranden zijn afgezet, is het op het pad voor ons huis een komen en gaan van stapvoets rijdende auto’s zoekend naar een laatste afgelegen plek om naar de zee te kijken. Ze gaan weg als de zon ondergaat, behalve de man.

‘Zullen we vragen of hij koffie wil?’

‘Niets vragen,’ zegt mijn vriend, ‘dan blijft hij alleen nog maar langer. Waar denk je dat hij naar de wc gaat?’

‘We moeten op een gegeven moment wel gaan checken of het goed met hem gaat.’

Hij knikt.

‘Maar wat moet ik dan zeggen?’

‘Of alles wel goed met hem gaat, zoiets. Het gaat er meer om dat we het vragen.’

‘Nu?’

‘Oké.’

Mijn vriend loopt de voortuin in, richting het witte hek dat op het grindpad uitkomt en waar een paar meter verderop nog altijd de zwarte Volkswagen met de man geparkeerd staat. Ik sta voor het raam te kijken hoe hij langs de auto loopt en, net zoals ik die ochtend, naar de man groet alsof hij ons nog niet eerder is opgevallen. Een stukje verderop blijft hij staan om naar de golven te kijken, misschien kan hij vanmiddag wel gaan surfen.

De volgende dag is de hele lucht nog paars als ik met de hond langs de auto loop. Er is geen wind en geen regen en de lucht voelt warm. De ruiten van de auto zijn beslagen. Hij ligt achterin te slapen, de man. De koelbox staat nog buiten aan de kant van de klif met de lege fles ernaast die door de wind omver is gewaaid. De hond snuffelt aan de banden van de auto. Ze heeft ook weleens aan de man gesnuffeld en hij heeft haar zachtjes in haar nek geknepen.

We lopen verder over het pad, langs de oranje afzetting en het blauwe lint van de maritieme politie tot aan het uitzichtpunt van Aguda waar geen auto’s en surfers meer mogen komen. Daar sta ik een tijdje naar de zee te kijken terwijl de hond aan de voet van de vuilnisbak een zakdoekje besnuffelt.

‘De man is weg,’ zeg ik tegen mijn vriend als ik thuiskom. Hij zit aan tafel met een thermosfles koffie binnen handbereik.

‘Ik zag het,’ zegt hij.

*

Vier bakjes ingevroren kippenlever en twee zakken spinazie liggen te smelten in de wasbak. We hebben voor twee weken ingeslagen bij de Makro zodat we niet zo vaak naar de winkel hoeven.

‘Hij doet het niet meer.’

Mijn vriend hangt met zijn bovenlijf in de koelkast. Het lampje gaat niet meer aan en er ligt een plas water onder in de vorm van Afrika. Ikea gaat pas over een maand open, bij Leroy kun je alleen bestellen en dat duurt weken, weet hij.

Het regent en waait al twee dagen op de klif. Niemand waagt zich op het grindpad voor het huis, behalve de troep zwerfhonden waar je voor uit moet kijken. Normaal gesproken begint de zon aan het einde van de middag weer even te schijnen, ook op de slechtste dagen.

‘Denk je dat we worden gestopt als we naar de stad rijden?’

‘Dat was alleen met Pasen,’ zegt mijn vriend.

De oranje neonletters lichten de snelweg op: ‘Fica em casa’, totdat de stad zelf verschijnt. Bij Campo de Ourique rijden we Lissabon in. Voor de ingang van de Mini Preco begint zich langzaam een rij te vormen. Voor Tascardoso staat iemand met een groen mondkapje te wachten op zijn pingado koffie.

Rua de Campo de Ourique loopt vanaf de heuvel van Amoreiras naar beneden waar de straat afgezet met paarse Jacaranda’s verandert in een verlaten woonwijk. In dit deel van Alcantara staan de meeste huizen leeg. De bewoonde huizen zijn vervallen en de lege panden dichtgetimmerd met grauwe stukken hout. Miquel staat met een sigaretje in de deuropening van zijn loods. Hij zakt op zijn hurken om de hond te groeten. Ze snuffelt aan het mondkapje dat onder zijn kin hangt. Hij heeft er eentje achterin staan van zestig bij tachtig met een klein vriesvak.

‘Zo goed als nieuw,’ zegt hij en wijst de loods in.

Het Juttersdock ruikt naar de oude bladzijden uit boeken die achter de sectie kasten en keukenmachines opgestapeld liggen, naast de platenspelers en videobanden. Het ruikt naar het vocht in de muren dat zich met meer en minder succes door de verflaag heen weet te dringen.

Remar werd altijd gerund door ex-verslaafden voortgebracht uit het drugsprobleem van de jaren negentig. Je kon er alles kopen. Tafels en stoelen, lampen, schilderijen, spiegels, bedden, stukken hout, matrassen, nieuw of oud, vazen, glazen, bestek. Wat mensen niet meer wilden werd twee keer per dag in grote witte vrachtwagens uitgeladen op de plek waar Miquel zijn sigaretje rookt. Hij wist precies wat er in- en uitging. Ze kwamen het ook aan huis bezorgen.

Sinds de lockdown rijden er hier geen vrachtwagens meer af en aan. ‘Hij kan de huur niet meer betalen,’ verontschuldigt hij zich met een schuine knik. Wat er nog staat kan je op komen halen, als je maar cash betaalt en van tevoren belt, ook de koelkasten.

‘We doen het,’ zeg ik.

We rijden terug via Campo de Ourique. De rij voor de Mini Preco loopt tot het einde van de straat en een stukje de hoek om. We rijden onder de oranje neonletters door: ‘Fica em casa’, tot aan Fontanelas waar een lange weg ons vanaf de heuvel naar de zee leidt, naar het grindpad waar de laatste dagen niemand meer gekomen is behalve de troep honden waar je voor uit moet kijken.

‘De man is terug,’ zegt mijn vriend.

Hij wijst naar de zwarte Volkswagen met grijze dakdragers op het grindpad. Hij zit er, op een koelbox voor zijn auto en kijkt naar de zee.