Len Borgdorff - jaargang 11, Liter 52, december 2008
DE MEREL EN DE DOOD
De dag na zijn dood, de dagen,
de weken erna, zat steeds een merel
in zijn tuin. Die keek mij aan en bleef.
Natuurlijk dacht ik: is dat pa?
Nu, jaren later, denk ik: ja,
hij was het, maar terecht
heb ik hem niet gegroet. Hij was
de merel die daar zat en in de
merelwereld vlieg je weg
als iemand je een hand komt geven.
VERPLAATSING
Kom dichterbij. Hij doet zijn voordeur open.
Je hoeft niets te missen. Het gaat langzaam:
hij is oud en krom. Zie je, hij heeft pantoffels aan.
Het is weer zaterdag en hij is niet van plan
nog naar zijn tuin te gaan. De melkkoker waarvan
al flinke stukken groen email zijn afgespat,
houdt hij in zijn rechterhand. Die pet
draagt hij altijd, maar niet in bed, ook niet
wanneer hij op bezoek is, zoals straks.
Natuurlijk blijft de voordeur open staan. Hij moet
alleen maar naar de overkant, want bij de
fietsenmaker staat de melkboer met zijn ijzeren
[hond.
Wij zijn er niet. Wij kunnen niet opzij
of voor hem op de stoep gaan staan.
Ook schreeuwen lukt ons niet.
Wanneer wij zouden springen
voor de motor die daar aankomt, deerde ons dat
[niet,
maar zoiets kan dus niet. Daarom
ratelt zijn pan over de keien, smakt hij
tegen de straat en daar ligt ook zijn pet.
Van al zijn komen en zijn gaan op deze plek
zou lucht hier dunner moeten zijn.
Maar dat is onzin. En met die melk, die overkant
en dat hij voor de dag des Heren wordt gehaald,
stikt het van symboliek. Alleen, die doet het niet.
Er is geen plaats voor hem.
Hij mag hier even blijven liggen, niet te lang.
Nooit komt hij aan de overkant.
En er is geen terug.
Zijn huis wordt weggebroken,
de straten worden links en rechts verlegd.
Er komen nieuwgebakken mensen
onbekommerd bellen bij een huis
dat er niet stond. Nog wel zit aan
voorheen de overkant, en in een ander pand,
die fietsenmaker of zijn zoon
maar het kan ook een kleinzoon zijn.
Ik zou aan plek en oude man
hun plaats kunnen hergeven,
zeggen dit hier is toen en dat is nu.
Maar als ik stil sta, word ik
aangereden. Hier mag niemand zijn.
ALS JE DE DEUR DOOR GAAT
Je bent er goed aan toe als je de deur door gaat.
Je kleren zijn een weldaad om je lijf.
Heerlijk wat je hoorde, dronk, at en zag.
En het meeste, ja, het meeste was de liefde
in woord, gebaar en zachte mond. Jawel,
het was heel goed met jou op de plek
die je verlaat als je de deur door gaat
en er is niets. Er is niet eens de grap
van een decor. Er is geen huis, geen
zee, geen straat, geen vogel in geen lucht,
geen duisternis, geen wit, geen verder
en geen nader dan de schrik.
En geen bedenken wat er wel zou
kunnen zijn, geen gaan, geen mens
die niet kan liggen gaan of blijven of vergaan.
Dit is het wit en zonder poëzie,
waarin geen man de hoek om
komen kan wanneer jij er niet bent,
geen jij bestaat wanneer niet iemand komt.
IN MEMORIAM
De deur zwaait open. Daar sta jij.
Je haalt me midden in een zin
naar binnen en vertelt bij het espressoapparaat
wat ik niet volgen kan. Jij praat,
duwt mij een cappuccino in de hand
en laat mij maar wat dwalen in je hoofd
tot ik tot vragen komen kan. Pas dan
begin je mij te dagen als je praat.
Je trekt me mee je wereld in. Wanneer
je opstaat, zeg ik zonder melk en vraag.
Later, op straat, trek ik mezelf weer aan.
Ik stop jouw stukjes in mijn zakken
en hou ze met mijn handen warm.
Zo is het jaar en dag gegaan. Vandaag
loop ik je straat weer in. Maar bel ik aan?